ECLI:NL:GHSHE:2004:AO9437

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200300928
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Griensven
  • A. van Zinnen
  • M. Soest-Van Dijkhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op niet-ontvankelijkheid in alimentatiegeschil na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen de beschikkingen van de rechtbank Maastricht, waarin alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld na haar echtscheiding van de man. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de door de man te betalen onderhoudsbijdrage te verhogen naar E. 32.364,-- per jaar, met ingang van 9 januari 2002. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat de eerdere beschikking van 19 juli 2001 een eindoordeel bevatte en de beroepstermijn was verstreken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar appèl, omdat de door de rechtbank gegeven oordelen over de feiten en omstandigheden die aan de alimentatiebeslissing ten grondslag liggen, geen gezag van gewijsde hebben.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een hogere alimentatie, maar dat de door haar gevorderde alimentatie van E. 32.364,-- per jaar niet kan worden toegewezen. De man is in staat om een bijdrage van E. 2.721,-- per maand te betalen, met ingang van 1 mei 2004. De eerdere alimentatiebeslissingen blijven van kracht tot deze datum. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 29 april 2004.

Uitspraak

29 april 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200300928
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
De vrouw,
wonende te woonplaats,
appellante,
de vrouw,
procureur mr. J.H.M. Erkens,
tegen:
De man
wonende te woonplaats,
geïntimeerde,
de man,
procureur mr. T.P.M. Kouwenaar.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de tussen partijen gegeven beschikkingen van de rechtbank te Maastricht van 19 juli 2001 en 1 oktober 2003, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 22 december 2003, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de door de man voor haar te betalen onderhoudsbijdrage wordt bepaald op E. 32.364,-- per jaar met ingang van 9 januari 2002, althans op een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag en datum, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 19 januari 2004, heeft de man het verzoek van de vrouw bestreden en primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair voor zover het door haar ingestelde beroep zich richt tegen de beschikking van 19 juli 2001 en het daarin vervatte eindoordeel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, nu de beroepstermijn van het in die beschikking opgenomen eindoordeel met betrekking tot de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is verstreken en die beschikking tussen partijen kracht van gewijsde heeft gekregen althans haar dit beroep te ontzeggen c.q. af te wijzen, en voor zover het beroep van de vrouw zich richt tegen de beschikking van de rechtbank van 1 oktober 2003, dit beroep af te wijzen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift;
- de brief met bijlagen van de raadsvrouwe van de vrouw van 12 maart 2004.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2004. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun raadslieden gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst hiervoor naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 11 mei 1979 met elkaar gehuwd.
De tussen hen gegeven echtscheidingsbeschikking van 13 januari 2000 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 13 maart 2000.
4.1.1. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, die inmiddels meerderjarig zijn.
4.1.2. Bij even genoemde echtscheidingsbeschikking is de door de man voor de drie kinderen te betalen onderhoudsbijdrage vastgesteld op ƒ. 500,-- per kind per maand en is de beslissing met betrekking tot de door de man voor de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage aangehouden.
4.2. Bij beschikking van 4 mei 2000 is de daarnaast door de man voor de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van gemelde inschrijving van de echtscheiding bepaald op ƒ. 950,-- per maand zolang hij tevens de premie ZKV en de lasten van de door de vrouw bewoonde echtelijke woning voldoet, een en ander met aanhouding van iedere verdere beslissing, zulks in afwachting van bericht van de meest gerede partij.
4.3. Bij schrijven van haar procureur van 17 januari 2001 heeft de vrouw zich tot de rechtbank gewend met het verzoek de door de man te betalen partneralimentatie nader vast te stellen.
4.4. Bij beschikking van 19 juli 2001 heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 4 mei 2000 in zoverre, de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage nader vastgesteld op ƒ 2.775,-- (E. 1.259,24) per maand met ingang van 1 januari 2001 en omdat aannemelijk was dat de financiële omstandigheden van partijen zich op korte termijn in verband met de verdeling zouden wijzigen iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van een daartoe strekkend verzoek van de meest gerede partij.
4.5. De vrouw heeft zich vervolgens bij brief van haar procureur van 21 oktober 2002 tot de rechtbank gewend met het verzoek de omvang van de door de man te betalen partneralimentatie nader vast te stellen, omdat de financiële omstandigheden inmiddels ingrijpend zijn gewijzigd.
Zij heeft aangevoerd dat zij behoefte heeft aan de aanvankelijk door haar gevorderde op ƒ. 5.000,-- per maand bepaalde alimentatie. Zij heeft verzocht die door haar gevorderde alimentatie vast te stellen met ingang van 9 januari 2002, omdat de man vanaf die datum geen onderhoudsbijdrage meer ten behoeve van de kinderen van partijen betaalt.
4.6. Bij beschikking van 1 oktober 2003 is de man veroordeeld tot betaling van de volgende onderhoudsbijdragen aan de vrouw:
- E. 1.817,06 per maand met ingang van 1 november 2002 en
- E. 1.887,92 per maand met ingang van 1 januari 2003.
4.6.1. Zowel tegen deze beschikking als eerder vermelde beschikking van 19 juli 2001 is de vrouw opgekomen.
De ontvankelijkheid van het door de vrouw ingestelde appèl
4.7 De man heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat de vrouw niet kan worden ontvangen in het door haar ingestelde appèl tegen de beschikking van 19 juli 2001, nu die beschikking een eindoordeel bevat met betrekking tot de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de beroepstermijn tegen die beschikking inmiddels is verstreken.
Dat betekent volgens de man dat de in die beschikking neergelegde vaststelling(en) derhalve in rechte tussen partijen is/zijn komen vast te staan.
Voorts kan de vrouw naar de mening van de man niet worden ontvangen in haar appèl tegen de beschikking van de rechtbank van 1 oktober 2003, nu zij met dit beroep beoogt een wijziging te verkrijgen van de (bij beschikking van 19 juli 2001 rechtens) vastgestelde behoefte van de vrouw terwijl in de omstandigheden die hebben geleid tot die (rechtens) vastgestelde behoefte zich nadien geen relevante gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan.
4.8. Het hof is van oordeel, dat de vrouw ontvankelijk is in het door haar ingestelde appèl voor zover gericht tegen de beschikkingen van 19 juli 2001 en 1 oktober 2003.
Het hof is echter - anders dan de man - van oordeel, dat in zaken als de onderhavige de door de rechtbank - niet in het dictum - gegeven oordelen over de feiten en omstandigheden die de behoefte en draagkracht betreffen en die aan een alimentatiebeslissing ten grondslag liggen geen betrekking hebben op de rechtsbetrekking in geschil en derhalve daaraan geen gezag van gewijsde toekomt.
Het beroep van de man op de niet-ontvankelijkheid van de vrouw faalt derhalve.
De behoefte van de vrouw
4.9. De vrouw voert aan dat het bedrag van haar huwelijksgerelateerde behoefte uitkomt op een hoger bedrag dan het bedrag (namelijk ƒ 3.828,18 per maand) waar de rechtbank in haar tussen partijen gegeven beschikking van 19 juli 2001 vanuit is gegaan. Zij is van mening dat haar huwelijksgerelateerde behoefte neerkomt op circa E. 32.364,-- op jaarbasis per 1 januari 2003 of wel neerkomende op om en nabij E. 2.697,-- per maand.
4.9.1. De man stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de rechtbank in haar beschikking van 19 juli 2001 op goede gronden de behoefte van de vrouw heeft becijferd op ten hoogste ƒ. 3.828,18 per maand.
4.10. Het hof is van oordeel, dat - wat er ook zij van de door ieder van partijen aangedragen methodieken ter vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw - voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen in 1998, het einde van hun samenleving. Dat de laatste jaren van de huwelijkse samenleving in financieel opzicht onevenredig zware jaren waren in verband met de studiekosten van de kinderen, zoals door de vrouw gesteld ter zitting, doet daar niet aan af nu het hof uitgaat van het gezinsinkomen van partijen en de kosten van de kinderen zal bepalen op een forfaitair bedrag.
4.11. Uit een zich bij de stukken bevindende aangifte IB/PVV 1998 blijkt dat het persoonlijk inkomen van de man, die in het gezin van partijen destijds alleenverdiener was, ƒ. 146.715,-- bedroeg.
4.11.1. Uit de daarop van de fiscus ontvangen aanslag IB/PVV 1998 van 30 augustus 1999 blijkt dat de verschuldigde inkomstenbelasting/premie is vastgesteld op ƒ. 59.913,--.
4.11.2. Het gezin van partijen heeft in 1998 derhalve netto besteedbaar overgehouden ( 146.715,-- minus 59.913,--) ƒ. 86.802,-- op jaarbasis.
4.11.3. Daarop dienen in mindering te worden gebracht de verschuldigde onderhoudsbijdragen (de behoefte) voor de drie kinderen van partijen, in totaal ƒ. 1.500,-- per maand of wel ƒ. 18.000,-- op jaarbasis. Het voor partijen beschikbare bedrag bedroeg ƒ. 68.802,-- op jaarbasis.
4.11.4. Voor ieder van partijen resteerde een netto bedrag van ƒ. 34.401,-- per jaar dat dient te worden verhoogd met een opslag van 20% in verband met het feit dat de splitsing van één huishouden in twee afzonderlijke, extra kosten met zich brengt.
Het bedrag waaraan de vrouw in 1998 behoefte had wordt aldus becijferd op
ƒ. 41.281,-- per jaar netto.
4.11.5. Gelet op het verzoek van de vrouw om de door de man voor haar te betalen partneralimentatie vanaf 9 januari 2002 nader vast te stellen, zal het hof laatstgemeld bedrag verhogen met de wettelijke indexeringen tot en met 2002, hetgeen neerkomt op circa ƒ. 47.228,-- of wel E. 21.431,-- netto per jaar.
4.11.6. Laatstgemeld bedrag komt - rekening houdende met de voor de vrouw toepasselijke algemene heffingskorting over 2002 en verschuldigde loonheffing -neer op een behoefte aan partneralimentatie van ongeveer E. 30.661,-- bruto per jaar of wel E. 2.555,-- bruto per maand per 1 januari 2002. Per 1 januari 2004 bedraagt de bruto behoefte van de vrouw ingevolge de wettelijke indexerings-regeling E. 2.721,-- bruto per maand.
Dat betekent dat het verzoek van de vrouw om de door de man voor haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op E. 32.364,-- bruto per jaar dient te worden afgewezen voor zover dat verzoek de zojuist op E. 30.661,-- per jaar becijferde (en geïndexeerde) huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw overstijgt.
4.11.7. De vrouw heeft weliswaar door middel van de brief van haar raadsvrouwe van 12 maart 2004, met bijlagen, gesteld de omvang van haar behoefte aan de door haar in appèl verzochte hogere partneralimentatie te onderbouwen, doch het hof is van oordeel dat die gestelde onderbouwing tegenover de betwisting door de man, niet het door de vrouw beoogde doel kan opleveren nu die onderbouwing niet, althans in onvoldoende mate is voorzien van in rechte geloof verdienende bescheiden en voorts niet gestructureerd en/of gedocumenteerd is aangeleverd, terwijl ter zitting van het hof van de zijde van de vrouw daaromtrent evenmin voldoende toelichting is verkregen.
4.12. Ter zitting is verder genoegzaam aannemelijk geworden dat van enige verdiencapaciteit van de kant van de vrouw geen sprake kan zijn. In dit verband acht het hof met name van belang de huidige gezondheidstoestand van de vrouw, waar ter zitting onbetwist is gebleken dat zij sedert 1991 arbeidsongeschikt is, alsmede haar leeftijd van thans zestig jaar. Dat zij, gedurende enkele uren per maand, een cursus volgt doet aan dit oordeel niet af.
Draagkracht van de man
4.13. Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de in de bestreden beschikking van 1 oktober 2003 weergegeven financiële omstandigheden, die in appèl onbetwist zijn gebleven.
4.14. Samenvattend kan dus worden uitgegaan van de volgende (deels afgeronde) financiële gegevens:
A. Inkomen:
- E. 81.736,-- op jaarbasis volgens de jaaropgaaf 2002;
Rekening houdende met de voor de man geldende standaard heffingskortingen kan een netto besteedbaar inkomen worden becijferd van ongeveer E. 4.000,-- per maand.
B. Lasten:
1. bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, ter bestrijding van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud;
2. E. 620,-- per maand aan kale huishuur;
3. E. 156,-- per maand aan kosten particuliere ziektekosten verzekering, inclusief het aandeel eigen risico en met aftrek van het in het normbedrag begrepen bedrag aan nominale premie.
Vaststelling van de partneralimentatie
4.15. Op basis van voormelde financiële gegevens van de man is het hof van oordeel, dat de man - de fiscale aspecten mede in aanmerking nemend - de draagkracht bezit om met een bedrag van E. 2.555,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft.
Ingangsdatum van de zojuist vastgestelde alimentatieverplichting
4.16. De vrouw heeft verzocht de thans door het hof vast te stellen partneralimentatie te laten ingaan op 9 januari 2002.
4.16.1. Het hof is van oordeel, dat in deze zaak termen aanwezig zijn om de thans vastgestelde onderhoudsbijdrage te laten ingaan op 1 mei 2004, hetgeen met zich brengt dat de door de rechtbank in de bestreden beschikking met ingang van 1 november 2002 en met ingang van 1 januari 2003 vastgestelde partneralimentatie van kracht blijft tot 1 met 2004.
Immers, niet is gesteld of gebleken dat de vrouw - naast de reeds ontvangen alimentatiebedragen - tot op heden extra gelden heeft moeten lenen om de elementaire kosten van haar levensonderhoud te bestrijden, terwijl verder niet is gesteld of gebleken dat de vrouw daarvoor het haar toegescheiden vermogen heeft moeten aanspreken.
Bovendien zou de man, die reeds achterstallige alimentatiebetalingen voldoet aan de vrouw, waarmede in deze procedure geen rekening wordt gehouden, hernieuwd met een aanzienlijke, thans niet redelijk te achten, achterstand in alimentatie-termijnen worden geconfronteerd.
4.17. Op het hoger beroep van de vrouw zal het hof beslissen op na te melden wijze.
Proceskosten
4.18. De op het hoger beroep gevallen proceskosten zal het hof compenseren tussen partijen, die gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw ontvankelijk in het door haar ingestelde appèl;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikkingen van de rechtbank Maastricht van 19 juli 2001 en 1 oktober 2003, doch uitsluitend betreffende de periode tot 1 mei 2004 en vernietigt de beschikking van 1 oktober 2003 voor zover deze betreft de periode met ingang van 1 mei 2004;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de door de man voor de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 mei 2004 nader vast op E. 2.721,-- per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen te voldoen bij vooruitbetaling;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten aldus dat ieder partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Griensven, Van Zinnen en Van Soest-Van Dijkhuizen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 29 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.