parketnummer: 20.001361.03
datum uitspraak: 7 mei 2004
tegenspraak
na aanh: oip
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 december 2002 in de strafzaak onder parketnummer 01/075100-02 tegen:
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat zij, op of omstreeks 12 januari 2002, in elk geval in de maand januari 2002, te Heusden, gemeente Asten, opzettelijk, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, zich van afvalstoffen, te weten tomatenloof, heeft ontdaan door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij:
op 12 januari 2002, te Heusden, gemeente Asten, opzettelijk, tezamen en in vereniging met anderen, zich van afvalstoffen, te weten tomatenloof, heeft ontdaan door deze buiten een inrichting op de bodem te brengen.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B
De raadsman van verdachte heeft bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting verweer gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnotities.
Op de gronden als vervat in deze pleitnotities heeft de raadsman - primair - gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde nu tomatenloof geen afvalstof is in de zin van de wet, naar het hof begrijpt: de Wet milieubeheer.
De raadsman heeft ter adstructie onder meer verwezen naar de artikelen 1 en 2 van de Richtlijn 91/156/EG (voortaan: de richtlijn) en de uitleg die daaraan wordt gegeven in de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
d.d. 15 juni 2000, Nrs. C-418/97 en C-419/97.
De raadsman verbindt hieraan blijkens het in zijn pleitnotities onder 19 gestelde de conclusie dat:
I: de gedragingen van verdachte niet kunnen worden aangemerkt als het zich ontdoen van afvalstoffen, want tomatenloof is geen afvalstof,
II: zo er toch sprake mocht zijn van een afvalstof, dan is de uitzondering van artikel 2 van de voornoemde Richtlijn van toepassing waarin volgens de raadsman staat vermeld dat het gaat om fecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt, hetgeen een uitzondering oplevert op het begrip afvalstof als vervat in artikel 1 van de richtlijn.
C
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
De richtlijn houdt voorzover hier van belang in als volgt:
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a.) “afvalstof”: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
(…)
b.) “producent”: elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht (“eerste producent”) en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen, of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c.) “houder”: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
(…)
1.
Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen de volgende stoffen:
a.) (…)
b.) wanneer zij reeds onder andere voorschriften vallen:
i.) (…)
ii.) (…)
iii) kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: fecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt.
(…)
De in artikel 1 onder a bedoelde Bijlage I is vervangen door de Europese Afvalstoffenlijst, zoals deze is gepubliceerd in de Stcrt. 2002, nr. 76. Van deze lijst maakt deel uit een hoofdstuk 2 dat ziet op onder meer afval van landbouw en tuinbouw. Deze lijst houdt voorzover hier van belang in als volgt:
02 Afval van landbouw, tuinbouw, (…)
0201 afval van landbouw, tuinbouw
020101 (..)
(..)
0203 afval van de bereiding (…) van fruit, groente, (…)
020301 (…)
(..)
020306 niet elders genoemd afval
Bijlage IIA behorende bij de richtlijn luidt na wijziging bij Beschikking van de Europese Commissie, d.d. 24 mei 1996, als volgt:
(..) In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden. Overeenkomstig artikel 4 moeten de afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
D1 Het storten op of in de bodem (..)
D2 Uitrijden
D
Het hof overweegt dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” doorslaggevend is de wijze van het “zich ontdoen” van de stof. Bij het uitleggen van deze term – en daarmee van het begrip “afvalstof” – moet – met inachtneming van alle omstandigheden – rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan. Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
Voorts overweegt het hof dat gelet op het vorenstaande zelfs stoffen die zonder bewerking op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig kunnen worden toegepast - als bijvoorbeeld bodemverbeteraar of meststof - daardoor niet (automatisch) hun karakter als afvalstof “verliezen”.
E
Het hof stelt – gelet op het onderzoek ter terechtzitting – vast dat verdachte een onderneming drijft waarbinnen tomaten worden geteeld. Bij de productie blijft tomatenloof – als reststof – over. Naar het oordeel van het hof moet verdachte worden aangemerkt als “(eerste) producent” in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de richtlijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken van de navolgende omstandigheden, te weten, dat:
a. de producent gebruik maakt van bestrijdingsmiddelen en kunstmest;
b. de producent bij het telen van tomaten voor 1986 het tomatenloof zelf als meststof gebruikte en nadien voor de tomatenteelt gebruik maakt van een substraat als voedingsbodem;
c. sindsdien de producent met tussenkomst van een loonbedrijf het tomatenloof aanbiedt bij verschillende agrarische ondernemingen;
d. de kosten voor de afvoer en verwerking door het loonbedrijf worden gedragen door de producent;
e. noch verdachte, noch de andere afnemers van het tomatenloof een vergoeding betalen voor het tomatenloof;
f. dit loonwerkersbedrijf de distributie van het tomatenloof verzorgt;
g. aan het loonwerkersbedrijf wordt overgelaten hoeveel tomatenloof per hectare op en in de bodem van een afnemer wordt gebracht, dit terwijl:
de mate waarin het tomatenloof schadelijk is voor het milieu, danwel de mate waarin het tomatenloof een gunstige werking heeft op de bodem, in sterke mate afhangt van de hoeveelheid per hectare en voorts van de vraag of er een anaëroob (gisting of rotting) of aëroob (compostering) afbraakproces plaatsvindt;
de mate waarin het tomatenloof schadelijk is voor het milieu, danwel de mate waarin het tomatenloof een gunstige werking heeft op de bodem mede afhangt van de vraag of en zo ja, in welke mate, bestrijdingsmiddelen en/of kunstmest wordt gebruikt bij het telen van de tomaten.
h. voor het tomatenloof noch een ontheffing in de zin van artikel 7, eerste lid, noch een ontheffing in de zin van artikel 7, tweede lid van het Mestoffenbesluit 1977 is verleend;
i. tomatenloof niet voorkomt op de bij de Meststoffenbeschikking 1977 behorende bijlage I (Lijst van meststoffen), meer in het bijzonder niet in Hoofdstuk III van die bijlage, betreffende Organische bodemverbeterende middelen.
j. blijkens de verklaring van de eigenaar van het loonwerkersbedrijf, d.d. 16 januari 2002 composteerinrichtingen het tomatenloof niet willen;
Het hof oordeelt – rekeninghoudend met de doelstelling van de richtlijn op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien – allereerst dat niet kan worden gezegd dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van die richtlijn, nu het tomatenloof op (een door de overheid) ongecontroleerde wijze op of in de bodem is gebracht. In verband hiermee en in combinatie met in het bijzonder de onder b, c, d, e en f genoemde feiten en omstandigheden, blijkt voorts dat het tomatenloof moet worden aangemerkt als een “afvalstof” waarvan de producent “zich ontdoet”. Voorts overweegt het hof dat zelfs indien het tomatenloof – ondanks de omstandigheid dat het geen meststof is – toch mestwaarde heeft of als bodemverbeteraar dienstdoet, en in die zin zonder bewerking op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig zou worden toegepast, dit aan het karakter van het tomatenloof als afvalstof niet zou afdoen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer zoals weergegeven onder B I.
F
Het hof is voorts van oordeel dat het door de raadsman bedoelde artikel 2 van de richtlijn, zoals hierboven onder C weergegeven, aldus moet worden uitgelegd dat stoffen slechts dan buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen wanneer:
a. het tomatenloof kon worden aangemerkt als landbouwafvalstof, doch meer in het bijzonder als faecaliën, andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt, én
b. wanneer deze stoffen reeds onder andere voorschriften zouden vallen.
Het hof overweegt dat onder ‘andere voorschriften’ moet worden verstaan zowel Europeesrechtelijke als nationale voorschriften, mits deze nationale voorschriften in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de richtlijn.
Het hof heeft hierboven onder E vastgesteld dat het tomatenloof niet kan worden aangemerkt als meststof in de zin van de Meststoffenbeschikking 1977. Voorts heeft het hof vastgesteld dat voor het tomatenloof niet een ontheffing in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid van het Mestoffenbesluit 1977 is gevraagd of verleend zodat het tomatenloof moet worden geacht ook niet onder de werking van dit nationale voorschrift te vallen.
Nu ook niet is gebleken van enig Europeesrechtelijk voorschrift dat ziet op de verwerking van ‘andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt’ in het algemeen of van tomatenloof in het bijzonder en waaraan in Nederland uitvoering dient te worden gegeven, ontbeert het verweer van de raadsman feitelijke grondslag en moet het derhalve worden verworpen.
G
De raadsman heeft voor het geval het hof niet tot een vrijspraak zou komen van het primair en subsidiair ten laste gelegde, het hof verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten terzake van de tenlastegelegde feiten.
H
Het hof stelt voorop dat de raadsman op geen enkele wijze heeft aangeduid wat het onderwerp van een dergelijk deskundigenonderzoek zou moeten zijn. Voorzover de raadsman heeft beoogd dat het hof een onderzoek zal gelasten naar de milieuschadelijkheid danwel de mestwaarde van het tomatenloof, overweegt het hof dat de verdediging bij een dergelijk onderzoek geen belang heeft nu – onder de hierboven onder E genoemde feiten en omstandigheden en gelet op hetgeen onder E werd overwogen – indien het tomatenloof zelfs zonder bewerking op milieuhygiënisch verantwoorde wijze nuttig toegepast kan worden, dit niet van doorslaggevend belang is bij de beoordeling van de vraag of verdachte zich als houder heeft ontdaan van een afvalstof.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman af.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien in artikel 10.2 (oud), eerste lid van de Wet milieubeheer, in verbinding met artikel 1a(oud) aanhef en onder 1 en artikel 2, eerste lid van Wet op de economische delicten, en strafbaar gesteld bij artikel 6 aanhef en onder 1 van die wet, in verbinding met artikel 47 en artikel 51, tweede lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op de gronden als vervat in de onder B bedoelde pleitnotities heeft de raadsman – subsidiair – verzocht aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen.
Het hof is van oordeel dat nu het tomatenloof moet worden aangemerkt als afvalstof en daarvan kennelijk grootschalig ongecontroleerd gebruik wordt gemaakt, er uit toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht ten onrechte de indruk zou ontstaan dat een goede regulering van (de verwerking) van afvalstoffen geen – of althans slechts een beperkt – rechtens te beschermen belang is. Vanuit een oogpunt van generale preventie is dit onwenselijk en is strafoplegging op haar plaats.
Het hof acht het opleggen van een voorwaardelijke geldboete passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte daarvan heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van verdachte, voorzover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 23, 24, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10.2 (oud) van de Wet milieubeheer en de artikelen 1a (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon."
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van ? 1.500,-.
Beveelt dat de opgelegde geldboete niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde de voorwaarde niet heeft nageleefd zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. Rothuizen-van Dijk en De Lange, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 mei 2004.