ECLI:NL:GHSHE:2004:AP1275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.001121.03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Van Schaik-Veltman
  • Mrs. Wabeke
  • Mr. Van der Bilt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake productie en voorbereidingshandelingen van MDMA en amfetamine

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht van 5 maart 2003. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van de productie van MDMA en amfetamine, alsook van voorbereidingshandelingen voor deze productie. De verdachte heeft in oktober 2000 samen met anderen MDMA geproduceerd en in november 2002 was hij opnieuw betrokken bij de productie van amfetamine. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden, met een voorwaardelijke geldboete van € 10.000. Het hof heeft het beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van een onderdeel van de tenlastelegging niet gegrond verklaard, maar heeft de bewijsvoering van de eerste rechter verbeterd en de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten aangepast. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning, betrokken was bij de productie van amfetamine en dat zijn verklaring over het ontstoppen van een afvoerputje niet geloofwaardig was. De verdachte heeft geen openheid van zaken gegeven over zijn rol in de feiten, wat het hof zwaar heeft aangerekend. De strafoplegging is gegrond op de ernst van de feiten en de gevolgen voor de volksgezondheid. Het hof heeft de gevangenisstraf en de geldboete bevestigd, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar heeft deze niet als voldoende geacht om de straf te matigen. De beslissing van het hof is dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte zijn aangerekend en dat de straf passend is in het licht van de gepleegde feiten.

Uitspraak

tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 5 maart 2003 in de strafzaak onder de parketnummers 03/005681-02 en 03/005641-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1950,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het door de verdachte ingestelde hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 03/005681-02 onder 4 tenlastegelegde.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
- de bewijsvoering;
- de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten. De kwalificatie behoort te luiden als hierna vermeld;
- de strafmotivering;
- de toepasselijke wetsartikelen.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Om wille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de zaak met parketnummer 03/005681-02 ontkend ook maar enige betrokkenheid te hebben bij de vervaardiging van amfetamine. Verdachte heeft verklaard dat hij in de bewuste loods aanwezig was om aldaar op verzoek van de medeverdachte [medeverdachte] een afvoerputje te ontstoppen. De op de broek van verdachte aangetroffen hoeveelheid amfetamine is -aldus verdachte- daarop terechtgekomen bij gelegenheid van verdachtes werkzaamheden aan het putje.
Dit verweer wordt verworpen.
Uit het proces-verbaal van politie relaterende de bevindingen inzake de in perceel [adres] aangetroffen videoband blijkt dat verdachte op zaterdag 9 november 2002 te 17.55 uur bij voormeld perceel is aangekomen en vervolgens in de richting van de bij die woning behorende loods is gelopen. Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat verdachte en [medeverdachte] te 04.09 uur vanuit die loods naar de woning lopen en daar naar binnen gaan, waarna verdachte op zondag 10 november 2002 te 6.30 uur uit de woning is gekomen en het perceel heeft verlaten.
Door de medeverdachte [medeverdachte] (proces-verbaal van de politie regio Limburg Zuid, district Heerlen, nr. 2002166001-17 d.d. 10 november 2002, pagina 156, en proces-verbaal van de politie regio Limburg Zuid, district Heerlen, nr. 2002166001-21 d.d. 10 november 2002, pagina 161) is tegenover de politie verklaard dat hij al vanaf woensdag in de loods doende is geweest met de vervaardiging van amfetamine en dat hij ook op 9 en 10 november 2002 daarmee de gehele avond en nacht bezig is geweest.
[getuige] (proces-verbaal van de politie regio Limburg Zuid, district Heerlen, nr. 2002166001-68 d.d. 15 november 2002, pagina 248) heeft tegenover de politie verklaard dat hij vanaf ongeveer drie dagen voor de inval op 10 november 2002 de installatie in de loods heeft zien staan. Blijkens deze verklaring was verdachte in de voorgaande dagen al vaker in de loods geweest. Voorts heeft [getuige] verklaard dat hij aan verdachte en [medeverdachte] in de loods eten heeft gebracht en dat zij toen aan het werken waren.
Uit het voorgaande samenstel van verklaringen leidt het hof af dat verdachte, die -naar eigen zeggen- op zaterdag 9 november 2002 omstreeks 18.00 uur de bewuste loods is binnengegaan en daar, alsmede in het belendende kantoortje, gedurende de gehele avond en nacht heeft verbleven, als medepleger betrokken is geweest bij de opzet van het amfetaminelaboratorium in de loods en aldaar samen met [medeverdachte] in de bewezenverklaarde periode actief is geweest in de productie van amfetamine.
Verdachtes verklaring dat hij aldaar slechts aanwezig was om een afvoerputje te ontstoppen acht het hof onaannemelijk. In dit verband neemt het hof mede in aanmerking dat [medeverdachte] heeft ontkend iemand een opdracht tot ontstopping van een rioolputje te hebben gegegeven. Het voorgaande, ook in onderling verband beschouwd, in aanmerking genomen staat naar het oordeel van het hof tevens vast dat de hoeveelheid amfetamine die op verdachtes broek is aangetroffen is terug te voeren op verdachtes betrokkenheid bij het vervaardigen van amfetamine.
In de zaak met parketnummer 03/005641-00 heeft het hof de verklaring van [getuige] tegenover de Belgische politie d.d. 14 september 2001 voor het bewijs gebruikt. Het hof acht deze verklaring betrouwbaar. Zij is consistent en stemt overeen met de bevindingen van de politie bij het aantreffen van het laboratorium. Verdachte heeft zijn betrokkenheid bij dit laboratorium ook niet langer ontkend, al schetst hij zijn eigen rol daarbij als zeer gering. Dit laatste acht het hof, mede in het licht van genoemde verklaring van [getuige] onaannemelijk.
De redengeving van de op te leggen straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich in oktober 2000 tezamen met anderen schuldig gemaakt aan de productie van MDMA. Daarnaast heeft verdachte zich tezamen met anderen ingelaten met voorbereidingshandelingen voor deze productie. Zoals overwogen gaat het hof voor wat betreft verdachtes aandeel in deze productie uit van de verklaring van [getuige] tegenover de Belgische politie d.d. 14 september 2001.
In november 2002 is verdachte wederom als medepleger betrokken geweest bij de productie van een synthetische drug, amfetamine. Ook toen heeft verdachte zich samen met een ander schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor deze productie.
Synthetische drugs als MDMA en amfetamine zijn voor de volksgezondheid zeer schadelijke stoffen. Ook veroorzaakt de productie ervan brand en/of ontploffingsgevaar. Bovendien wordt door feiten als de onderhavige de negatieve reputatie van Nederland, als producent van synthetische drugs, bevestigd. Op grond hiervan komt alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur in aanmerking.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de geproduceerde hoeveelheden MDMA en amfetamine en de aangetroffen hoeveelheden grondstoffen aanzienlijk waren. Verdachte heeft welbewust gehandeld om er financieel beter van te worden en hij heeft zich op geen enkele manier bekommerd om de gevaren voor de volksgezondheid.
Het hof rekent het de verdachte voorts zwaar aan dat hij, terwijl de feiten uit oktober 2000 nog onder de rechter waren, in november 2002 opnieuw op een soortgelijke manier ernstig in de fout is gegaan.
Ten slotte spreekt in verdachtes nadeel dat de stukken van de zaak en het verhandelde ter terechtzitting het hof geen andere conclusie laten dan dat verdachte geen volledige openheid van zaken heeft willen geven met betrekking tot de door hem begane feiten en aldus onvoldoende blijk heeft gegeven besef te hebben van het laakbare van zijn handelen.
Mede gelet op de bestraffing voor soortgelijke feiten in vergelijkbare gevallen brengt het vorenstaande het hof tot het opleggen van een gevangenisstraf van een duur als door de advocaat-generaal gevorderd en in eerste aanleg opgelegd. Daaraan kan niet afdoen dat verdachte niet eerder werd veroordeeld terzake van soortgelijke feiten als thans bewezenverklaard.
Het hof is voorts van oordeel dat oplegging aan verdachte van een geldboete van een hoogte als opgelegd in eerste aanleg passend en geboden is. Bij de vaststelling van de hoogte daarvan heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Anders dan gevorderd door de advocaat-generaal zal het hof deze geldboete in voorwaardelijke vorm opleggen. Aldus wordt de strafoplegging tevens dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De door en namens verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden -in het bijzonder verdachtes problematische gezinssituatie- acht het hof in het licht van de ernst van de gepleegde strafbare feiten niet van een zodanig gewicht dat daarin aanleiding kan worden gevonden voor een matiging van de hierna op te leggen straf.
De raadsman heeft ten aanzien van de feiten uit 2002 toepassing van de artikelen 55 Sr. (feiten 1 en 3) dan wel 56 Sr. (feiten 1 en 3 en feit 2 ten opzichte van de feiten 1 en 3) bepleit. Het hof verwerpt deze verweren.
Feit 1 betreft het vervaardigen en bereiden van amfetamine (artikel 2 lid 1 onder B en D van de Opiumwet). Feit 3 betreft voorbereidingshandelingen om amfetamine te kunnen bereiden (artikel 10A Opiumwet). De strekking van deze beide bepalingen is verschillend; de wetgever maakt onderscheid tussen het daadwerkelijk produceren van verdovende middelen enerzijds en het daartoe treffen van voorbereidingshandelingen anderzijds. Het enkele aanwezig hebben van verdovende middelen (artikel 2 lid 1 onder C van de Opiumwet; bewezenverklaard feit 2) heeft een weer andere strekking. Aan het voorgaande doet niet af dat de algemene strekking van de Opiumwet is de bescherming van de volksgezondheid. Gelet op het feit dat de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende strafbepalingen niet geheel dezelfde strekking hebben, is geen sprake van eendaadse, maar van meerdaadse samenloop. Op vergelijkbare wijze wordt het toepassingsbereik van artikel 56 Sr ingeperkt. Daarbij komt dat, wil van een voortgezette handeling kunnen worden gesproken, aan de diverse strafbare feiten slechts één concreet wilsbesluit ten grondslag mag liggen. In het onderhavige geval is echter veeleer sprake van een bepaalde (criminele) overtuiging, een bepaalde gezindheid, die aan de diverse bewezenverklaarde feiten ten grondslag ligt. Dat is iets anders dan het door artikel 56 Sr. vereiste, ene concrete wilsbesluit.
Het hof zal dan ook slechts artikel 57 Sr. toepassen. Overigens leidt bovengenoemde verwerping niet tot verslechtering van de positie van verdachte, aangezien het hof bij de straftoemeting in ieder geval acht slaat op het verband tussen de bewezenverklaarde feiten en bovendien die straftoemeting in het geheel niet de wettelijke strafmaxima benadert, zodat de samenloopbepalingen dan ook praktisch van minder betekenis zijn.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen: 2 (oud), 10 (oud), 10a en 13 van de Opiumwet.
B E S L I S S I N G :
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de kwalificatie van de bewezen verklaarde feiten en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart dat de bewezenverklaarde feiten opleveren:
in de zaak met parketnummer 03/005681-02:
sub 1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 (oud), eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod",
en/of
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 (oud), eerste lid, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod";
sub 2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 (oud), eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod";
sub 3: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit";
in de zaak met parketnummer 03/005641-00:
sub 1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 (oud), eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod";
sub 2: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit";
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter
Mrs. Wabeke en Van der Bilt, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Looijmans, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 februari 2004.
Mr. Van der Bilt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 02
tijd : 11.00
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1950,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht
Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 5 maart 2003 ter zake van:
t.a.v. 03/005681-02 sub 1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod",
en
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod",
t.a.v. 03/005681-02 sub 2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod",
t.a.v. 03/05681-02 sub 3: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit ",
t.a.v. 03/005641-00 sub 1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod",
t.a.v. 03/005641-00 sub 2: "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit",
veroordeeld tot:
een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, alsmede tot een geldboete van Eur. 10.000,--, subsidiair 185 dagen hechtenis, voorwaardelijk met twee jaar proeftijd, met last tot teruggave als in voormeld vonnis staat omschreven, met vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 005681-02 onder 4 tenlastegelegde.