GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Breda van 14 oktober 2003 in de strafzaak onder parketnummer 02/004279-03 en 02/076011-01 (tul) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1978,
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw-Vosseveld te Vught.
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis kan verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 primair
hij op 6 april 2003 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer], van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, vijf kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 6 april 2003 te Tilburg, een wapen van categorie III, te weten een pistool (HS/Hrvatski Samokres, model 95 kaliber 9 mm) en munitie van categorie III, te weten meerdere patronen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 6 april 2003 te Tilburg, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,2 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, onder 2 en onder 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 45, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 bewezen verklaarde is voor wat betreft het wapen als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a van de Wet wapens en munitie.
Het onder 2 bewezen verklaarde is voor wat betreft de munitie als misdrijf voorzien bij artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid van de Opiumwet.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft op 6 april 2003 een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Nadat hij om een futiliteit ruzie had gekregen met [slachtoffer] is hij, nadat hij zich korte tijd in zijn kamer had teruggetrokken, dat vuurwapen uit een meterkast tevoorschijn gaan halen, heeft het vervolgens (door-)geladen en vijf schoten op [slachtoffer] afgevuurd. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan poging tot moord. Slechts door een levensreddende operatie kon worden voorkomen dat [slachtoffer] als gevolg van de op hem gepleegde aanslag kwam te overlijden.
Dit feit vormt ook een illustratie van het grote kwaad van illegaal vuurwapenbezit.
Behalve een pistool met munitie had verdachte ook een hoeveelheid cocaïne aanwezig.
Bij de strafbepaling zal het hof ook rekening houden met het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van verdachte waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld terzake van zowel geweldsmisdrijf als overtreding van de Opiumwet, terzake van welk één en ander nog proeftijden van kracht waren.
Voorts zal het hof rekening houden met de inhoud van het over verdachte uitgebracht rapport van de psychiater, Prof. dr. E.J. Colon d.d. 28 april 2003. Colon heeft bevonden, dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens zomede van een afhankelijkheid van verschillende middelen, vooral cocaïne. Volgens Colon zijn er echter geen duidelijke forensisch psychiatrische argumenten dat er destijds vermindering van toerekeningsvatbaarheid zou kunnen zijn opgetreden. Kans op herhaling van geweldsmisdrijven is aanwezig, maar gezien de persoonlijkheid van verdachte bestaat er geen duidelijke mogelijkheid tot therapeutische interventie ter voorkoming van herhaling.
Het hof neemt de conclusie van Colon over en maakt die tot de zijne.
Beslissing ten aanzien van het beslag
De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zulke aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met betrekking tot hetwelk het onder 1 primair bewezen verklaarde is begaan.
Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken.
Maatregel ex art. 36f van het Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat, [slachtoffer], voor wie [gemachtigde], p/a [adres] als gemachtigde optreedt, als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde, immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid begroot op ? 4.000,-.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van ? 4.000,- te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer], voor wie [gemachtigde], p/a [adres] als gemachtigde optreedt, heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij haar in eerste aanleg gedane vordering.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
Aan de benadeelde partij is door het onder 1 primair bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. De vordering ligt in zoverre voor toewijzing gereed. De verdachte zal als voor het leeuwendeel van de vordering in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Voor het overige kan de benadeelde partij niet in deze vordering worden ontvangen omdat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat voormelde vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
De vordering tot tenuitvoerlegging
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de beslissing welke de eerste rechter heeft genomen op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging alsnog van twee weken gevangenisstraf, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank van Breda van 19 februari 2002 onder parketnummer 02/076011-01. De vordering voldoet aan de bij de wet gestelde eisen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte door hetgeen thans bewezen en strafbaar is verklaard zich voor het einde van de vastgestelde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en aldus de algemene voorwaarde heeft overtreden.
Bijzondere omstandigheden die aan de gevorderde tenuitvoerlegging in de weg zouden staan zijn niet aanwezig. Het hof zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 14g, 27, 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, onder 2 en onder 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
2:
"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III", en
"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie",
3:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zeven jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 pistool, kleur zwart,
- 3 hulzen, kleur goud, 9 mm.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], voor wie [gemachtigde], p/a [adres] als gemachtigde optreedt, te betalen een bedrag van € 4.000,- (zegge: vierduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van tachtig dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [slachtoffer], voor wie [gemachtigde] p/a [adres] als gemachtigde optreedt, een bedrag van € 4.000,- (zegge: vierduizend euro).
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overig deel van haar vordering en bepaalt dat die vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Gelast de tenuitvoerlegging alsnog van de vonnis van de rechtbank Breda d.d. 19 februari 2002, in de zaak met parketnummer 02/076011-01 aan de veroordeelde opgelegde doch voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de tijd van twee weken.
Dit arrest is gewezen door Mr. Bergkotte, als voorzitter
Mrs. Rijken en Mooy, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Regina, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 maart 2004.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 05
tijd : 13.30
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1978,
,
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw-Vosseveld te Vught
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande
Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 14 oktober 2003 ter zake van:
sub 1 primair: "Poging tot moord",
sub 2:
"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III, meermalen gepleegd",
sub 3:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod",
veroordeeld tot:
7 jrn. gev.str. OV. - MAV.
onttrokkenverklaring a/h verkeer (hulzen, stroomstootwapen, ploertendoder en pistool)
tul : 2 wkn. gev.str. onder parketnr. 76011/01 vs. dd. 19/01/2002
toewijzing vordering ben.p. [slachtoffer] ? 2.500,= als voorschot - vord.afgewezen tot een bedrag van ? 139,95
verpl. bet. a/d staat tbv. [slachtoffer] ? 2.500,= subs. 50 dgn.hecht. (art.36f Sr.)