GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 30 juni 2003 in de strafzaak onder parketnummer 02/004530-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1945,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
wonende te [woonplaats] (Groot-Brittannië), [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Boschpoort" te Breda.
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 2. is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2. primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 september 2002 te Waalwijk, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 260.000 pillen bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2. primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Met betrekking tot het bewezenverklaarde "buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet" overweegt het hof in het bijzonder nog het volgende.
Uit de hierboven bedoelde bewijsmiddelen blijkt dat:
- de verdachte een in Engeland woonachtige Engelsman is, die volgens eigen zeggen op verzoek van een Engelsman die hij kent onder de naam "[naam 1]" vanuit Engeland naar Nederland is gereisd;
- hij op aanwijzingen van die “[naam 1]” in Amsterdam een zekere ”[naam 2]” heeft ontmoet, die volgens de verdachte de partner van "[naam 1]" in Nederland leek te zijn;
- hem na aankomst in Nederland door die “[naam 2]” is gevraagd om een partij "XTC-pillen" op te halen;
- hij (vervolgens) van die “[naam 2]” een bedrag van meer dan negentigduizend euro ontving ten behoeve van de aankoop van dergelijke pillen;
- verdachte na onderhandelingen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een personenauto naar Waalwijk is gereden en van die Köse voor genoemd bedrag een partij van (ongeveer) 260.000 pillen bevattende MDMA heeft gekocht, welke partij vervolgens in de personenauto is geladen;
- verdachte als bestuurder van deze personenauto deze pillen heeft vervoerd vanuit Waalwijk over de snelweg richting Utrecht (volgens eigen zeggen naar Amsterdam) en vervolgens door de politie in bezit van deze pillen is aangehouden.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat voornoemde persoon met de naam “[naam 2]” een Nederlandse man is, die hij nooit eerder had ontmoet. Verdachte heeft geen nadere gegevens verstrekt aan de hand waarvan zijn verklaringen op dat punt zouden kunnen worden geverifieerd. Bij het onderzoek ter terechtzitting en uit de stukken zijn ook overigens omtrent het bestaan van een Nederlander met de naam “[naam 2]” geen aanwijzingen naar voren gekomen.
Daarentegen blijkt wel uit de stukken dat een Engels familielid van verdachte, genaamd [medeverdachte 3], bij de onderhavige transactie een rol heeft gespeeld, namelijk als huurder van het appartement in Amsterdam waar verdachte enige tijd heeft verbleven en als huurder van de personenauto, waarmee verdachte vanuit Amsterdam naar Waalwijk is gereden om de onderhavige pillen te kopen en te vervoeren.
Op grond van het vorenstaande – in samenhang bezien met de inhoud van de overige bewijsmiddelen en in aanmerking genomen dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van feiten en omstandigheden die wijzen op een een uitsluitend binnenlandse bestemming van de pillen– acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte vanuit Waalwijk een hoeveelheid van 260.000 pillen bevattende MDMA heeft vervoerd met de bestemming Engeland en aldus deze pillen buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet.
De verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep ten verwere betoogd -zakelijk weergegeven- dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte genoemde hoeveelheid pillen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, aangezien de verdachte weliswaar opzettelijk en wetende dat het om "XTC" ging, bedoelde pillen vanuit Waalwijk met bestemming Amsterdam heeft vervoerd, maar niet wist dat deze pillen zouden worden uitgevoerd naar Engeland.
In verband daarmee heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog verklaard dat hij - in tegenstelling tot hetgeen door de politie is opgenomen in het betreffende proces-verbaal – bij gelegenheid van zijn verhoor op 31 oktober 2002 heeft verklaard dat "het zou kunnen" dat de partij pillen naar Engeland zou worden vervoerd, maar hij "dat niet wist".
Het hof overweegt dienaangaande als volgt
Op grond van vorenomschreven feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen dat verdachte heeft verklaard dat “het zou kunnen” dat de onderhavige pillen naar Engeland zouden gaan, is het hof van oordeel dat de verdachte de betreffende pillen heeft vervoerd terwijl hij wist, althans tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat de pillen waren bestemd voor de uitvoer naar Engeland.
Aldus was verdachtes opzet tenminste in voorwaardelijke vorm gericht op het met bestemming naar het buitenland vervoeren van de pillen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zijn gewijzigd nadat het bewezenverklaarde was begaan. Deze wijziging berust evenwel niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, zodat het recht wordt toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het onder 2. primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A (oud), van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid (oud), van de Opiumwet
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren;
- de omstandigheid dat hier gaat om een zeer grote hoeveelheid hard drugs, bestemd voor de uitvoer naar Engeland;
- de omstandigheid dat de verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het bewezenverklaarde als onderhandelaar en feitelijk vervoerder van de drugs een voorname rol heeft gespeeld;
- de omstandigheid dat verdachte slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2. primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2. primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
"Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A (oud), van de Opiumwet gegeven verbod".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Bergkotte, als voorzitter
Mrs. Brandenburg en Van Zon, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Dhr. Boekelman, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 maart 2004.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 04
tijd : 09.30
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1945,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande
Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 30 juni 2003 ter zake van:
ten aanzien van sub 2 primair: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod";
veroordeeld tot:
een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, vrijspraak van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd;