ECLI:NL:GHSHE:2004:AP1529

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.000074.04
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Rijken
  • Mrs. van der Kaaden
  • Mr. Van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor productie van XTC en overtredingen van de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda van 9 december 2003. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden voor het overtreden van de Opiumwet, specifiek voor de productie van XTC, en voor overtredingen van de Wet wapens en munitie. De verdachte had eerder hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf. Tijdens de zittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep is het beroep op psychische overmacht door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht. De verdediging stelde dat de verdachte onder druk was gezet door vier mannen, die hem met vuurwapens bedreigden, om MDMA te produceren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder zodanige psychische druk stond dat hij niet in staat was om weerstand te bieden. Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoon van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een gering strafblad heeft en niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De beslissing van het hof is dat het beroepen vonnis wordt vernietigd, maar alleen voor wat betreft de opgelegde straf, en dat de verdachte opnieuw wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden. De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, wordt in mindering gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 9 december 2003 in de strafzaak onder parketnummer 02/001667-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering en met dien verstande dat het hof uit het aangevallen vonnis elimineert hetgeen is overwogen en beslist ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte, in de plaats waarvan hetgeen wordt gesteld dat hierna te dien aanzien is opgenomen.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een beroep op psychische overmacht gedaan. Ter adstructie daarvan is gesteld dat er ten aanzien van verdachte door vier mannen, waaronder drie met een Pakistaans of Hindoestaans uiterlijk - met behulp van vuurwapens en met als doel hem en zijn mededader te bewegen MDMA te produceren - dusdanige bedreigingen zijn geuit dat verdachte niet anders kon dan zwichten voor die bedreigingen en de ten laste gelegde feiten begaan; de verdachte dient op grond daarvan te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven- dat hij en medeverdachte [getuige 1] op 2 februari 2003 op een parkeerplaats een ontmoeting hebben gehad met twee Pakistaans of Hindoestaans uitziende mannen, waarbij medeverdachte [getuige 1] werd bedreigd. Daarbij zou aan laatstgenoemde zijn medegedeeld dat hij een tegenprestatie moest leveren vanwege de melding aan de douanerecherche van zijn ontdekking van 8000 liter PMK tijdens zijn werk. [getuige 1] heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep deze lezing bevestigd.
Desgevraagd heeft de verdachte vervolgens ter zitting in hoger beroep verklaard zich daarna aanvankelijk niet bedreigd te hebben gevoeld, aangezien de bedreigingen door voormelde mannen in eerste instantie slechts tegen [getuige 1] waren gericht. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij tussen [getuige 1] en deze mannen wilde bemiddelen en dat hij zich bedreigd voelde nadat hij in april 2003 in het pand aan de [adres] was benaderd door vier Pakistaanse of Hindoestaanse mannen, waaronder een van de mannen of beide mannen die hij eerder op de parkeerplaats had ontmoet.
Nog daargelaten of de - overigens zeer vaag omschreven - feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het verweer aannemelijk zijn, is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in ieder geval niet aannemelijk is geworden dat er - vanwege de gang van zaken voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten - ten aanzien van verdachte sprake was van een zodanige psychische druk, dat van verdachte redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij daar weerstand aan zou bieden. Dat geldt temeer nu verdachte heeft verklaard zich aanvankelijk niet bedreigd te hebben gevoeld.
Dat verdachte vervolgens nog heeft verklaard dat hij zich ook al een maand vóór de confrontatie in voornoemd pand bedreigd voelde, nadat op hem - toen hij conform afspraak alleen terugging naar voormelde parkeerplaats in het kader van bemiddeling ten behoeve van [getuige 1] - druk was uitgeoefend door twee mannen met een Pakistaans of Hindoestaans uiterlijk, doet aan het vorenstaande niet af.
Het verweer wordt bijgevolg verworpen.
Ook overigens is niet van omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte zouden uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is ten laste van verdachte rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- de omvang van het aangetroffen "XTC-laboratorium", welke mede wordt afgeleid uit de grote hoeveelheid MDMA en de grote hoeveelheid afvalstoffen die ter plaatse door de politie zijn aangetroffen;
- de mate waarin een laboratorium als het onderhavige, bestemd voor het produceren van MDMA, vanwege het ontploffingsgevaar dat gepaard gaat met een dergelijk chemisch proces, gevaarzettend is geweest voor personen aanwezig op, dan wel in de omgeving van de locatie;
- de mate waarin het produceren van MDMA schadelijk is voor het milieu vanwege de wijze waarop chemische afvalstoffen van dergelijke productieprocessen vaak illegaal worden afgevoerd in het openbare riool, dan wel middels lozingen in openbare wateren of dumping in de openbare ruimte;
- de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
Ten voordele van verdachte heeft het hof meegewogen dat verdachte een gering strafblad heeft, en niet eerder terzake van overtreding van de Opiumwet is veroordeeld.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
B E S L I S S I N G :
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van vier (4) jaar en zes (6) maanden.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Rijken, als voorzitter
Mrs. van der Kaaden en Van Dijk, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mw. Van Zandbeek, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2004.
Mr. Van Dijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 01
tijd : 09.30
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda
Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 9 december 2003 ter zake van:
feit 1:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod",
feit 2:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
feit 3:"Medeplegen van een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit",
feit 4:"Handelen in strijd met artrikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie I",
veroordeeld tot:
6 jrn. gev.str. OV. MAV.;