6.3.1. Het hof oordeelt als volgt omtrent het door [geïntimeerde] aan IDM gedane verwijt, dat IDM niet schadebeperkend is opgetreden, omdat IDM zich niet heeft verhaald op de aan haar verpande zaken.
6.3.2.
a) De auto's (waaronder wordt verstaan Jeep, Alfa, Mercedes en aanhanger).
Vaststaat dat de auto's op 29 juni 1992 door [B.V. van geïntimeerde] aan IDM stil zijn verpand. Op 4 december 1993 heeft de fiscus bodembeslag gelegd ten laste van [B.V. van geïntimeerde] . Zoals IDM stelt - en ook reeds op 14 februari 1994 aan de curator schreef - rust dit bodembeslag niet op de auto's, nu deze volgens vaste jurisprudentie niet behoren tot de zaken dienende ter stoffering die zich bevinden op de bodem van de belastingschuldige (inventaris), waarop de fiscus krachtens art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 verhaal kan zoeken. Tot 28 januari 1994, toen de afkoelingsperiode in werking trad, kon het pandrecht op de auto's nog door IDM worden uitgeoefend, en bestond er te dien aanzien geen bijzondere fiscale positie. De twijfels van [geïntimeerde] over de relevantie van bepaalde belastingaanslagen - voor zover betrekking hebben op het gepretendeerde bodembeslag op de auto's - doen derhalve niet terzake.
b) De Jeep.
Op 15 juli 1993 is de Jeep, in weerwil van het stille pandrecht, verkocht en geleverd aan de echtgenote van [geïntimeerde]. Partijen gaan er beide van uit dat het pandrecht van IDM is komen te vervallen met de verkoop en levering van de Jeep aan [echtgenote van geïntimeerde]. (Dit impliceert overigens dat zij er van uitgaan dat [echtgenote van geïntimeerde] ten tijde van de
bezits- en eigendomsverkrijging van de Jeep te goeder trouw was.)
Hieruit vloeit voort dat IDM na de verkoop en levering aan [echtgenote van geïntimeerde] geen acties meer kon ondernemen om het pandrecht op de Jeep uit te winnen, omdat dit pandrecht toen al was vervallen. Naar het oordeel van het hof is er hier dus geen sprake van enige eigen schuld aan de zijde van IDM.
c) De Alfa, Mercedes en aanhanger.
IDM heeft naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat deze door haar voor f 29.000,-- verkocht zijn. Vaststaat dat hiervan geen taxatierapport voorhanden is.
Het hof is van oordeel dat, veronderstellenderwijs aangenomen dat de waarde hiervan - zoals [geïntimeerde] stelt - in 1992 f 69.000,-- zou zijn, en in 1994 nog f 41.000,-- was, een verkoopprijs van f 29.000,-- nog als een redelijk bedrag kan worden gekenschetst. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verkocht werd vanuit een faillissementssituatie hetgeen doorgaans een drukkend effect heeft op de te realiseren prijs, en een groot verschil tussen de boekwaarde/vrije verkoopwaarde en de uiteindelijke opbrengst kan meebrengen, zoals IDM ten pleidooie heeft aangegeven, hetgeen door [geïntimeerde] niet gemotiveerd is betwist.
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Per 1 mei 1999 had IDM naar eigen zeggen, hetgeen niet door [geïntimeerde] is betwist, te vorderen f 66.414,75. Op dat moment was de genoemde verkoop voor f 29.000,-- reeds gerealiseerd. Het uitstaande saldo vóór de verkoop was dus f 95.414,75. Veronderstellenderwijs uitgaande van de door [geïntimeerde] gestelde waarde in 1994 van f 41.000,-- en een identieke verkoopprijs, zou dit hebben meegebracht dat IDM toen
f 54.414,75 te vorderen zou hebben. Dit bedrag is nog steeds hoger dan de thans gevorderde hoofdsom van
f 45.500.
(Het hof acht de gestelde waarde van f 69.000,-- in 1992 overigens niet relevant als maatstaf voor de opbrengst in 1994).
d) De inventaris.
Ten aanzien van de inventaris heeft te gelden dat het bodembeslag van 4 december 1993 met zich bracht dat het bodemvoorrecht van de fiscus op de inventaris krachtens art. 21 lid 2 Invorderingswet 1990 voorrang had boven het oudere stille pandrecht van IDM op deze inventaris.
Het gevolg daarvan is dat de opbrengst bij verkoop van de inventaris allereerst bestemd is voor de fiscus (waarbij het hof de kwestie rond het vrije boedelactief, door [geïntimeerde] aangestipt, hier ter zijde laat, nu deze kwestie hier geen rol speelt). Nu niet is gesteld of gebleken dat er na verkoop van de inventaris en voldoening van de fiscus uit de opbrengst nog enig actief overbleef heeft de curator derhalve terecht de inventaris (slechts) ten behoeve van de fiscus verkocht. Evenmin is gesteld noch gebleken dat IDM van de curator ter zake nog enig bedrag heeft ontvangen.
6.3.3. Nu er geen andere activa (bekend) zijn, waarop IDM zich had kunnen verhalen, en bij verkoop van de bekende activa zelfs bij de naar het oordeel van het hof hoogst haalbare opbrengst nog steeds een restschuld zou zijn overgebleven, dient het verweer van [geïntimeerde] dat IDM schadebeperkend had moeten optreden door eerst andere activa te verkopen, te falen.
6.3.4. Voorzover is gesuggereerd door [geïntimeerde] dat de afwikkeling van de boedel van [B.V. van geïntimeerde] op onoirbare wijze is geschied en dat aan IDM hiervan ook een verwijt valt te maken, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof te weinig concrete feiten en omstandigheden gesteld die deze suggestie kunnen staven, en evenmin hieromtrent een bewijsaanbod gedaan, zodat dit (mogelijke) verweer eveneens dient te falen.