typ. KD
rolnr. C0300549/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 3 augustus 2004,
gewezen in de zaak van:
1. [Appellant], en
2. [Appellante],
echtelieden,
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellanten bij exploot van dagvaarding van
25 april 2003,
procureur: mr. P.J.A. van de Laar,
1. [Geïntimeerde man], en
2. [Geïntimeerde vrouw],
echtelieden,
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
geïntimeerden,
procureur: mr. A.M.H.C. Coppens,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Roermond gewezen vonnis van 29 januari 2003 tussen appellanten
- tezamen verder aan te duiden als [appellant] - als eisers en geïntimeerden - tezamen verder aan te duiden als [geïntimeerde] - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 52099/HA ZA 02-655)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 29 januari 2003 en het in deze zaak daaraan voorafgegane vonnis tussen partijen van 12 december 2002.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder aanvoering van drie grieven geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 29 januari 2003, waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[Geïntimeerde] heeft, onder overlegging van producties, bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van bedoeld vonnis, eventueel met verbetering van gronden.
Partijen hebben vervolgens de zaak doen bepleiten door hun advocaten, [appellant] door mr. P.W.M. Broekmans en [geïntimeerde] door mr. P.J.G. Goumans, wier pleitnotities zich bij de stukken bevinden.
Partijen hebben daarna onder overlegging van de processtukken uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [appellant] komen erop neer, dat de rechtbank op basis van ten onrechte niet geverifieerde berekeningen en volgens [appellant] uit niet betrouwbaar fotomateriaal getrokken verkeerde conclusies omtrent de in geding zijnde perceelsgrenzen en de vraag of en in hoeverre daarin door [geïntimeerde] en/of rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] ten nadele van [appellant] wijzigingen zijn aangebracht, tot haar oordeel is gekomen dat de rechtsvordering tot revindicatie verjaard was.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1 Partijen zijn naburige eigenaren van percelen grond, gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. [geïntimeerde] is in mei 2000 eigenaar geworden van de woning met bijbehorende tuin en erfgrond aan de [straatnaam en nummer], kadastraal genummerd Gemeente [plaatsnaam], [kadastersectie en -nummer]. Zijn verkopers/rechtsvoorgangers (de heer en mevr. [rechtsvoorgangers], verder te noemen [rechtsvoorgangers geïntimeerde]) zijn van dat perceel eigenaar geweest vanaf 7 april 1961 tot 3 mei 2000.
[Appellant] had zijn perceel aan de [straatnaam], waarop het onderhavige geschil betrekking heeft, gekocht in november 1998 van zijn rechtsvoorganger dhr. [rechtsvoorganger appellant]; volgens vermelding in de notariële akte van levering van 30 november 1998 had [rechtsvoorganger appellant] het van de levering aan [appellant] deel uitmakende perceel kadastraal bekend Gemeente [plaatsnaam], [kadastersectie en -nummer], dat in dit geschil van belang is, verkregen op 30 juni 1989.
4.1.2 Over de erfgrens tussen genoemde percelen is tussen partijen verschil van mening ontstaan.
Toen [geïntimeerde] in 2000 kocht, bevonden zich langs de erfgrens door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] geplante coniferen en struiken. Omstreden is tussen partijen of deze over (nagenoeg) de volle lengte van de perceelsgrens reikten, of slechts ten dele.
Medio 2000 heeft [geïntimeerde] deze begroeiing verwijderd, [geïntimeerde] heeft toen tussen de beide erven over de volle lengte vanaf de [straatnaam] tot aan het achterste punt van de erfgrens een hekwerk aangebracht.
4.1.3 Nadat [appellant] het kadaster om een grensreconstructie had verzocht, bleek bij opmeting door het kadaster, welke is uitgevoerd op 1 mei 2002, dat de feitelijke perceelsgrens en de kadastrale grens van de percelen niet met elkaar overeenstemden.
4.1.4 Volgens [appellant] was genoemd hekwerk door [geïntimeerde] enkele meters te ver, over de perceelsgrens van het perceel [kadasternummer] heen, geplaatst en heeft [geïntimeerde] aldus over de volle lengte van dat perceel ten onrechte een strook grond van enkele meters breed geoccupeerd, waarvan [appellant] eigenaar is. [Appellant] schat de grootte van de litigieuze strook grond 300 a 400 m2.
4.1.5 In deze procedure vordert [appellant], kort gezegd, ontruiming door [geïntimeerde] van de desbetreffende strook grond met al de zijnen en het zijne, op straffe van een dwangsom.
4.1.6 [Geïntimeerde] betwist deze strook grond ten onrechte te occuperen en heeft tegen de vordering van [appellant] de volgende, door [appellant] bestreden, verweren aangevoerd, samengevat weergegeven:
a) de kadastrale grens is niet in overeenstemming met de werkelijke eigendomsverhoudingen: de bedoelde strook grond maakte al meer dan 30 jaar deel uit van het door [geïntimeerde] gekochte;
b) toen [appellant] kocht van [rechtsvoorganger appellant] was er tussen de percelen een duidelijke afscheiding. [Appellant] heeft toen niet mogen verwachten dat hij ook (de) grond achter die afscheiding in eigendom verkreeg: de bij die koop/verkoop betrokken partijen hebben nimmer de bedoeling gehad de bewuste strook grond in eigendom te laten overgaan (en dat blijkt ook niet uit de notariële leveringsakte van 30 november 1998), zodat [appellant] daarvan geen eigenaar geworden is;
c) de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] (het echtpaar [rechtsvoorgangers geïntimeerde]) hebben vanaf 7 april 1961 deze strook grond waarop [appellant] thans aanspraak maakt onafgebroken in bezit gehad; ingevolge art. 3:99 B.W. is [geïntimeerde] aldus door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van die strook grond tussen zijn perceel [kadastersectie en -nummer] en het perceel [kadastersectie en -nummer] zoals dat nu bij [appellant] in gebruik is;
d) art. 3:105 B.W. bepaalt dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt óók als zijn bezit niet te goeder trouw was; de termijn voor verjaring van die rechtsvordering stelt art. 3:306 B.W. op 20 jaar, zodat [geïntimeerde] in ieder geval door extinctieve verjaring de eigendom van de strook grond heeft verkregen: de huidige perceelsgrens bestond al meer dan 20 jaar.
4.1.7 Na een comparitie van partijen bij de rechter in eerste aanleg, waarbij ook originele foto's zijn getoond en bezien, heeft de rechtbank bij haar eindvonnis van
29 januari 2003, oordelende dat de rechtsvordering van [appellant] verjaard was, de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.2 Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is zijdens [geïntimeerde] naar voren gebracht, dat de rechtsstrijd in appel in feite slechts één onderwerp betreft: of de rechtbank terecht geconcludeerd heeft dat het vorderingsrecht van [appellant] (tot revindicatie van de betrokken grond) is verjaard en daarmede dat [geïntimeerde] tegelijkertijd door extinctieve verjaring de eigendom van die grond heeft verkregen.
4.2.1 Voor de beoordeling van de al dan niet juistheid van dat oordeel van de rechtbank - [appellant] bestrijdt in zijn grieven de juistheid daarvan - dienen ook naar het oordeel van het hof als uitgangspunt te gelden de vragen zoals de rechtbank die in haar rechtsoverweging 4.2 van het aangevallen vonnis heeft omschreven:
"[Geïntimeerde] verweert zich tegen de vordering van [appellant] met een beroep op verjaring. Met juistheid stelt hij dat de strook grond door verjaring eigendom is geworden, mits hij en zijn rechtsvoorganger(s) het bezit daarvan gedurende meer dan tien jaar hebben genoten en te goeder trouw meenden dat die strook grond hun toebehoorde (artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek). Als die goede trouw niet aangenomen mag worden, is na twintig jaar de rechtsvordering tot verkrijging van die grond (revindicatie) verjaard (artikel 3:105 en 306 Burgerlijk Wetboek). Aangezien de goede trouw niet gesteld is, moet [geïntimeerde] stellen en bewijzen dat het bezit van die strook grond gedurende twintig jaar heeft geduurd".
4.2.2 In zijn grieven heeft [appellant] bestreden dat de rechtbank bij haar beoordeling van de door [geïntimeerde] als bewijsmateriaal in het geding gebracht foto's en berekeningen van correcte gegevens is uitgegaan.
Of de rechtbank terecht bewezen heeft geacht, dat de van de kadastrale opmeting afwijkende rechtstoestand reeds meer dan twintig jaar voortduurt, moet mitsdien nader worden onderzocht.
4.2.3 Noch gesteld noch gebleken is, dat de rechtsvordering tot revindicatie op enig eerder tijdstip is ingesteld dan bij de dagvaarding in eerste aanleg in deze zaak, zijnde 23 september 2002. Voor een geslaagd beroep op verjaring moet dus komen vast te staan, dat reeds langer dan 20 jaar voordien - al vóór 23 september 1982 - door [geïntimeerde]'s rechtsvoorgangers bezitsdaden hebben plaatsgevonden met betrekking tot de in geding zijnde strook grond.
De bewijslast daarvan rust, zoals reeds overwogen, op [geïntimeerde] nu deze zich op verkrijging van het eigendomsrecht beroept. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
4.2.4 [Appellant] heeft gesteld, dat tussen zijn rechtsvoorganger [rechtsvoorganger appellant] en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde], [rechtsvoorgangers geïntimeerde], een bruikleenovereenkomst zou hebben bestaan sedert 1992 voor het grootste gedeelte van perceel [kadasternummer](met inbegrip van de thans omstreden strook), en dat er in dat geval geen sprake kan zijn (geweest) van bezit dat vatbaar was voor verjaring. Zijdens [geïntimeerde] wordt betwist dat een aan [rechtsvoorgangers geïntimeerde] in bruikleen gegeven stuk grond de litigieuze grond was: volgens [geïntimeerde] was dat een ander, aangrenzend gelegen deel van perceel [kadasternummer].
Wat daarvan zij, in ieder geval is ook daarom van belang dat komt vast te staan, of er gedurende de door de wet vereiste termijn sprake is geweest van bezitsdaden van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] op de omstreden strook.
4.2.5 [Geïntimeerde] beroept zich ter ondersteuning en bewijs van zijn stelling, dat de feitelijke grens tussen de grond van [appellant] en die van [geïntimeerde] reeds meer dan twintig jaar bestaat en deze grens de scheiding vormt tussen de eigendommen van beide partijen, enerzijds op foto's, tekeningen en berekeningen, doch anderzijds ook op getuigen die daarover zullen kunnen verklaren.
4.2.6 Het hof constateert allereerst, dat op de diverse tekeningen en foto's van uiteenlopende data, geen sprake is van een zonder meer eenduidig beeld. Daarom kan in dit stadium ook niet zonder meer bewezen worden geacht, dat de thans omstreden, van de kadastrale meting van 2002 afwijkende erfgrens reeds in 1982 en daarvóór op dezelfde plaats gesitueerd was.
Wel overweegt het hof, dat op de originele archieffoto van het kadaster uit 1969 (prod. 1a conclusie van antw.) te zien is, dat de percelen [kadasternummer]en [kadasternummer] enerzijds en [kadasternummer] en [kadasternummer] anderzijds aan weerszijden van de [straatnaam] zodanig werden bewerkt dat de scheidslijnen daartussen in elkaars verlengde lagen, zulks in afwijking van de perceelsgrenzen op de kadastrale tekening (prod. 3 conclusie van antw.).
Ook is op die foto te zien, dat het rond nr. [huisnummer] om één perceel ging, dat kennelijk als één geheel bewerkt werd.
Het enkele feit dat de foto uit de lucht is genomen, vanuit een zekere hoogte en niet loodrecht, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een zodanige vertekening dat bovenweergegeven conclusie daaruit niet kan worden getrokken.
Voorts acht het hof aannemelijk, dat - indien komt vast te staan dat de verdere foto's waarop [geïntimeerde] zich beroept inderdaad foto's zijn van het land bij de woning van [rechtsvoorgangers geïntimeerde] uit de relevante periode - de coniferenhaag die daarop te zien is, gelet op de omvang en hoogte daarvan zoals die uit die foto's blijkt, reeds dateerde van vóór 1982.
Wat de foto "jongetje in kofferbak" betreft (waarvan de achterzijde een stempel met het jaartal 1983 draagt) overweegt het hof dat indien komt vast te staan dat de haag die daarop te zien is inderdaad de door [rechtsvoorgangers geïntimeerde] geplante coniferenafscheiding is en dezelfde als die welke in 2000 door [geïntimeerde] is gerooid, het hof, behoudens tegenbewijs, genoegzaam bewezen acht dat reeds vóór 23 september 1982 op die plaats de feitelijke afgrenzing tussen de percelen werd gevormd en gemarkeerd door de haag, en zal de tegenwerping van [appellant] (die stelt dat er tot 1992 nog geen enkele visuele afscheiding bestond tussen de percelen) van de hand gewezen worden.
Het hof merkt voorts op, dat bijlage 5b (luchtfoto) bij conclusie van antwoord een beeld geeft van een samenhangend, bij de woning nr. [huisnummer] behorend perceel. Ook daarop valt beplanting als afscheiding waar te nemen.
4.2.7 Van belang kan voorts zijn de stelling van [geïntimeerde], dat zich op de door hem gestelde grensscheiding eertijds een sloot(je) heeft bevonden, dat de grenslijn vormde. De bewijslast van die stelling rust op [geïntimeerde]; het hof wenst op dit punt nader te worden geïnformeerd: in welke periode is dat het geval geweest, wat was de loop daarvan in de nabijheid van de percelen, tot wanneer heeft zich daar een sloot(je) bevonden en om welke reden is deze verdwenen.
In dit verband acht het hof ook van belang te vernemen van wanneer de kadastertekening dateert, die in 2002 bij de kadastrale opmeting is gebruikt (bijlage 2 bij conclusie van antwoord), en of er ook op die tekening sprake is geweest van een sloot(je).
Het hof zal daartoe een inlichtingencomparitie gelasten zoals hierna te bepalen.
4.2.8 [Geïntimeerde] dient te bewijzen, met het hiervóór onder 4.2.6 en 4.2.7 overwogene als uitgangspunt, dat de van de kadastrale opmeting van 2002 afwijkende situatie betreffende de perceelsgrens zoals door hem gesteld, al vóór september 1982 heeft bestaan. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd doordat [geïntimeerde] bewijst dat de in de procedure bedoelde coniferenhaag is geplant vóór september 1982 of, indien die haag na die datum is geplant, dat zich op die plaats vóór september 1982 een andere erfafscheiding bevond.
Het hof zal [geïntimeerde] overeenkomstig diens bewijsaanbod toelaten tot die bewijslevering door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen.
Mocht hij slagen in dat bewijs, dan acht het hof daarmede tevens genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de grenslijn doorgetrokken moet worden geacht over de volle lengte van het perceel [kadasternummer], aangezien dat dan in overeenstemming is met het beeld dat de onder 4.2.6, laatste alinea genoemde luchtfoto (bijlage 5b) geeft.
4.2.9 Het in appel door [geïntimeerde] overgelegde rapport van de heer Van Duijnhoven van 15 oktober 2003 acht het hof als bewijs niet voldoende, nu daaruit niet duidelijk wordt waar begin jaren '80 de grenslijn liep en op basis van welke documentatie die "oude" situatie zou zijn vastgesteld. De door Van Duijnhoven gebruikte argumenten kan het hof niet volgen.
4.2.10 Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hof, alvorens verder te beslissen, [geïntimeerde] zal toelaten tot bewijs zoals in dit arrest onder 4.2.8 in samenhang met 4.2.6 en 4.2.7 overwogen. Voorafgaande aan eventuele getuigenverhoren zal de te gelasten comparitie van partijen worden gehouden, tot het verkrijgen van inlichtingen zoals hiervoor onder 4.2.7 overwogen.
Mitsdien dient, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, als volgt te worden beslist.
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van bewijs door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen, gelijk in dit arrest onder 4.2.8 jo. 4.2.6 en 4.2.7 overwogen;
bepaalt dat, voor het geval [geïntimeerde] dat bewijs door getuigen wil leveren, de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. A.P.A. de Klerk-Leenen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 17 augustus 2004 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen op maandagen, woensdagen en vrijdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen, alsmede van de voorafgaande daaraan te houden comparitie van partijen als bedoeld onder 4.2.7 van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie van dit hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 augustus 2004.