ECLI:NL:GHSHE:2004:AR4314

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG C0400635-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. van Schaik-Veltman
  • A. Keizer
  • C. Claassens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de uitvoerbaarheid van een werkstraf opgelegd aan een minderjarige

In deze zaak vordert [appellante], als wettelijk vertegenwoordigster van haar dochter, een verbod aan de Staat der Nederlanden om een aan haar dochter opgelegde werkstraf ten uitvoer te leggen. De werkstraf van 120 uren was opgelegd door de kinderrechter op 19 april 2001, maar de uitvoering daarvan is door de Raad voor de Kinderbescherming als mislukt geretourneerd. [Appellante] stelt dat de termijn voor de uitvoering van de straf is verstreken en dat het recht tot uitvoering is verjaard. De Staat heeft deze stelling gemotiveerd bestreden, en de voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellante] geen belang had bij de vordering, omdat de straf niet zonder medewerking van [dochter] ten uitvoer kan worden gelegd.

Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof overweegt dat, zelfs als er van een eerdere onherroepelijkheid van het vonnis moet worden uitgegaan, het standpunt van [appellante] over verjaring onjuist is. Het hof begrijpt het beroep op verjaring als een beroep op de consequenties van het bepaalde in artikel 77q (oud) Sr, indien het openbaar ministerie niet tijdig reageert op de niet binnen de in een vonnis bepaalde termijn verrichte straf. Het hof concludeert dat de vordering van [appellante] opnieuw moet worden beoordeeld, maar verwerpt de grieven van [appellante] en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. [Appellante] wordt in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. KG C0400635/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 10 augustus 2004,
gewezen in de zaak van:
[Appellante], als wettelijk vertegenwoordigster van [dochter],
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellante,
procureur: mr. Y.A.W.M. Molkenboer,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij dagvaarding van 20 april 2004 en herstelexploot van 28 april ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda onder zaaknummer 130467/KG ZA 04-112 gewezen vonnis in kort geding van 29 maart 2004 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde - de Staat - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in kort geding van 29 maart 2004.
2. Het geding in hoger beroep
[Appellante] is van dit vonnis tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft in de dagvaarding in hoger beroep drie grieven geformuleerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en toewijzing alsnog van haar vordering.
De Staat heeft bij memorie van antwoord, onder overlegging van vijf producties, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
Partijen hebben vervolgens de procesdossiers overgelegd voor uitspraak.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de precieze inhoud van de grieven verwijst het hof naar de dagvaarding in hoger beroep.
4. De beoordeling
4.1.1. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende:
- [Dochter], de minderjarige dochter voor wie [appellante] als vertegenwoordigster de onderhavige procedure voert, is op 19 april 2001 door de kinderrechter te Breda bij verstek veroordeeld tot onder meer het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 120 uren, met bepaling dat daarmee diende te worden aangevangen binnen vier maanden na het tijdstip waarop het vonnis onherroepelijk zou zijn geworden en dat deze arbeid binnen 12 maanden na aanvang diende te worden verricht, en tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden;
- tijdens een intake-gesprek van de Raad voor de Kinderbescherming met [dochter] op 4 juli 2004 heeft de Raad voor de Kinderbescherming behalve over een door [dochter] uit te voeren werkstraf van 16 uren ingevolge een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Middelburg ook gesproken over de hiervoor vermelde veroordeling tot een 'werkstraf' van 120 uren; nadat [dochter] op een afspraak voor een kennismakingsgesprek bij het zorgcentrum waar zij haar werkstraffen zou gaan verrichten niet was verschenen en ook op een tweede oproep niet was verschenen, heeft de Raad voor de Kinderbescherming de 'taakstraf' van 120 uren als mislukt aan de officier van Justitie te Breda geretourneerd;
- op 20 maart 2003 is het vonnis van de kinderrechter van 19 april 2001 vanwege het parket te Breda, aan [dochter] in persoon betekend;
- de raadsman van [dochter] heeft vervolgens op 26 maart 2003 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld;
- bij brief van 2 april 2003 deelde de raadsman aan
de Raad voor de Kinderbescherming mede dat [dochter] overwoog het hoger beroep in te trekken en de 120 uren onbetaalde arbeid te verrichten en vroeg hij laten weten welk werk door [dochter] gedurende een aantal maanden zou kunnen worden verricht;
- intrekking van het hoger beroep is niet gevolgd; het hoger beroep heeft gediend ter zitting van dit hof van 2 juli 2003; bij arrest van die datum is [dochter] in haar hoger beroep niet ontvankelijk verklaard omdat dit, gezien de bevestiging van [dochter] ter zitting dat zij op 4 juli 2001 met het vonnis bekend was geworden, niet binnen de in art. 408, tweede lid Sv, gestelde termijn was ingesteld;
- de officier van Justitie te Breda heeft vervolgens bij brief van 17 december 2003 aan de Raad voor de Kinderbescherming bericht dat het vonnis van 19 april 2001 op 2 juli 2003 onherroepelijk was geworden en dat vonnis ten uitvoer dient te worden gelegd zodat de 'taakstraf' van 120 uren alsnog zou moeten worden voldaan; in verband met de tussen de datum van het arrest en de kennisgeving aan de Raad voor de Kinderbescherming verstreken tijd, heeft het parket de termijn van de 'taakstraf' verschoven en het einde daarvan gesteld op 17 december 2004.
4.1.2. In dit kort geding vordert [appellante] een verbod aan de Staat om de hiervoor genoemde werkstraf (het hof zal in navolging van partijen kortheidshalve deze term of de term taakstraf ook gebruiken hoewel het in dit geval gaat om de alternatieve sanctie die in art. 77h (oud) Sr als onbetaalde arbeid ten algemene nutte werd aangeduid) ten uitvoer te leggen. Zij stelt dat uitvoering van die straf onrechtmatig is omdat de termijn daarvoor is verstreken en het recht tot uitvoering van deze straf is verjaard.
De Staat heeft deze stelling gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Aan die afwijzing heeft de voorzieningenrechter het oordeel ten grondslag gelegd dat [appellante] bij deze vordering geen belang heeft aangezien die straf niet zonder medewerking van [dochter] ten uitvoer kan worden gelegd en [dochter] dus zelf kan bewerkstelligen dat die straf niet wordt uitgevoerd.
4.2.1. Grief 2 is gericht tegen de grond waarop de voorzieningenrechter de vordering heeft afgewezen.
4.2.2. Deze grief slaagt in zoverre dat naar het oordeel van het hof [dochter] bij haar vordering wel belang heeft indien het recht van de Staat tot tenuitvoerlegging van die straf zou zijn komen te vervallen. Het hof ziet niet in waarom een veroordeelde tot een werkstraf er niet - evenzeer als een veroordeelde tot een andere strafsoort (gevangenisstraf, hechtenis of geldboete) - belang bij zou hebben dat de Staat niet overgaat tot een onrechtmatig te achten uitvoering van de straf. De omstandigheid dat een veroordeelde tot een werkstraf kan verkiezen al dan niet aan de uitvoering van een werkstraf mee te werken doet aan dat belang niet af nu een voor eigen risico (het risico dat bij niet nakoming alsnog oplegging van jeugddetentie wordt gevorderd en wordt opgelegd) niet uitvoeren van een werkstraf niet op een lijn kan worden gesteld met een niet tot uitvoering van die straf aangesproken worden.
4.2.3. Gezien het vorenstaande zal de vordering van [appellante] opnieuw dienen te worden beoordeeld, zoals door [appellante] in grief 3 ook wordt bepleit. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.3.1. Het vonnis van 19 april 2001 betreft een vonnis dat op de voet van het bepaalde in art. 366 lid 1 Sv aan [dochter] diende te worden betekend. Van een van de in het tweede lid van voormeld artikel genoemde gevallen waarin een dergelijke betekening niet is vereist is niet gebleken. Gelet op de aard van de veroordeling (veroordeling tot onder meer een voorwaardelijke jeugddetentie) was bovendien ingevolge het bepaalde in art. 366a, derde lid, Sv een betekening in persoon vereist. Deze betekening vond, zoals hiervoor vastgesteld, plaats op 20 maart 2003.
4.3.2. Ingevolge het bepaalde in art. 557 lid 2 Sv kon het vonnis van 19 april 2001 eerst na betekening ten uitvoer worden gelegd. Door het door de raadsman van [dochter] ingestelde hoger beroep werd de mogelijkheid van tenuitvoerlegging vervolgens opgeschort. Daaraan kwam een einde bij het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 2 juli 2003 waarbij [dochter] in dat hoger beroep niet ontvankelijk werd verklaard.
4.3.3. Het hof is voorshands van oordeel dat in dit geval, waarin het verstekvonnis op 20 maart 2003 aan [dochter] werd betekend waarna op 26 maart 2003 namens [dochter] een rechtsmiddel werd aangewend, voor de onherroepelijkheid van het vonnis van 19 april 2001 dient te worden uitgegaan van het tijdstip waarop het arrest van dit hof van 2 juli 2003 kracht van gewijsde heeft gekregen (vgl. HR 10 december 1974, NJ 1975/180, voor een enigszins andere situatie). De vordering van [appellante] stuit dan af omdat deze berust op het onjuiste uitgangspunt dat het vonnis op 18 juli 2001 onherroepelijk zou zijn geworden.
4.3.4. Echter ook indien van een eerdere onherroepelijkheid van het vonnis zou moeten worden uitgegaan, acht het hof het standpunt van [appellante] inzake een 'verjaard' zijn van het recht op executie van het openbaar ministerie onjuist.
Het hof merkt hierbij op dat, hoewel [appellante] spreekt over verjaring, zij zich kennelijk beroept op de consequentie van het bepaalde in art. 77q (oud) Sr indien het openbaar ministerie niet tijdig reageert op een niet binnen de in een vonnis bepaalde termijn verricht zijn van een opgelegde straf tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte. Het hof zal het beroep van [appellante] op verjaring dan ook in deze zin begrijpen.
4.3.5. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van het bepaalde in art. 77n lid 2 onder a, 2° (oud) Sr, waarin aan de rechter wordt opgedragen de termijn van aanvang van de onbetaalde arbeid na het onherroepelijk worden van het vonnis te bepalen, mee dat moet worden aangenomen dat een aldus bepaalde termijn (in dit geval één jaar na aanvang binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis) geen aanvang neemt zolang het vonnis nog niet executabel is. Een andere uitleg acht het hof in strijd met (de strekking van) het wettelijk systeem. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de termijn voor het uitvoeren van een alternatieve sanctie al loopt terwijl het vonnis nog niet ten uitvoer kan worden gelegd.
4.3.6. Dit betekent dat het hof de door [appellante] aangevoerde grond voor het niet meer executabel zijn van de alternatieve sanctie verwerpt en grief 3 verwerpt.
4.4.1. Grief 1 heeft de strekking dat aandacht had dienen te worden besteed aan de vraag waarom het vonnis van
19 april 2001 eerst op 20 maart 2003 aan [dochter] is betekend. [Appellante] verwijt de voorzieningenrechter dat deze niet heeft vermeld dat de Staat voor deze late betekening geen redenen heeft aangevoerd.
4.4.2. De Staat stelt terecht dat dit aspect voor de grond waarop de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] afwees niet relevant was.
Ook voor de hiervoor besproken grond die [appellante] voor haar vordering aanvoerde (geen executie binnen een jaar en vier maanden na 18 juli 2001 en geen wijziging van die termijn binnen drie maanden nadien) is de vraag naar de reden van de late betekening niet relevant en verwijt [appellante] de Staat ten onrechte dat deze de datum van betekening in eerste aanleg niet heeft verantwoord.
Voor zover [appellante] met deze grief alsnog wil betogen dat het aan het openbaar ministerie is te wijten dat het vonnis niet eerder aan [dochter] is betekend en het openbaar ministerie dit vonnis daarom in redelijkheid niet meer moet kunnen executeren, is dat een geheel andere grond en had het op de weg van [appellante] gelegen om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan een eerdere betekening van het vonnis van 19 april 2001 door het openbaar ministerie had mogen worden verwacht. Redenen waarom de betekening in persoon op 20 maart 2003 op voorhand in strijd met een ook bij de betekening van een vonnis in acht te nemen redelijke termijn zou moeten worden geoordeeld zijn vooralsnog onvoldoende gesteld en gebleken. Dit klemt temeer nu de Staat bij memorie van antwoord bescheiden in het geding heeft gebracht die steun geven aan het standpunt van de Staat dat eerder (op 6 juni 2001) een vruchteloze poging tot betekening van het vonnis van 19 april 2001 is gedaan.
Gezien het karakter van een kort geding ziet het hof geen aanleiding om [appellante] de gelegenheid te geven haar standpunt op dit punt nader te onderbouwen.
4.4.3. Het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming al bij brief van 26 juli 2001 aan het parket te Breda heeft bericht uitvoering van de bij het vonnis van 19 april 2001 opgelegde 120 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte niet haalbaar te achten, leidt niet tot een ander oordeel. Nu, zoals hiervoor overwogen, deze werkstraf nog niet executabel was, kan aan het parket niet worden tegengeworpen dat dit schrijven van de Raad voor de Kinderbescherming niet tot enige bijzondere actie van
de zijde van het parket heeft geleid. Ook grief 1 kan derhalve geen doel treffen.
4.5. Gelet het hiervoor overwogene dient het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [Appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de Staat tot de
dag van deze uitspraak worden begroot op E 288,= aan
verschotten en op E 771,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Keizer, en Claassens, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2004.