typ. KD
rolnr. C0300136/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 14 september 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LANDBOUWONDERDELENBANK BV,
gevestigd te Schinnen,
appellante,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
1. de vennootschap onder firma [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
gevestigd te [plaatsnaam],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],
beiden wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerden,
procureur: mr. P.C.M. van der Ven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 13 april 2004.
6. Het verdere verloop van het proces
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof LOB in de gelegenheid gesteld alsnog enkele producties, zonodig met toelichting, in het geding te brengen.
LOB heeft vervolgens bij akte drie producties in het geding gebracht, waarop [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte hebben partijen opnieuw de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
7. De verdere beoordeling
7.1 Naar aanleiding van het tussenarrest (r.o. 4.5) heeft LOB bij akte haar facturen van 27 september 1996, 14 oktober 1996 en 4 december 1996 overgelegd. Bij wijze van toelichting vermeldt LOB in haar akte dat uit de specificatie van de facturen blijkt dat deze de maïsbek betreffen en dat het om leveringen en werkzaamheden op verzoek van [geïntimeerde] gaat. Een andere productie die LOB ingevolge dit tussenarrest kon overleggen, is door haar niet overgelegd. Een verklaring daarvoor heeft LOB niet gegeven. Op de betekenis van genoemde stukken komt het hof hierna terug.
7.2 In het tussenvonnis van 28 januari 1999 heeft de rechtbank onder 4.6 geoordeeld dat [geïntimeerde] als resultaat van de door LOB uitgevoerde revisie mocht verwachten terug te ontvangen "een volledig gecontrôleerde en dientengevolge zodanig deugdelijk functionerende maisbek dat deze het hele seizoen zonder al te veel kosten zou kunnen draaien". Tegen dit oordeel richt zich grief 1.
7.3 Blijkens de toelichting op deze grief stelt LOB zich op het standpunt dat de revisie geen garantie inhield dat zich geen problemen zouden voordoen en dat [geïntimeerde] dit ook niet mocht verwachten. [Geïntimeerde] kon van LOB slechts verwachten dat zij voor een zodanige revisie zou zorgen dat redelijkerwijs te verwachten zou zijn, dat zich het komende seizoen geen noemenswaardige problemen zouden voordoen, aldus LOB.
7.4 Naar het oordeel van het hof berust deze grief op een verkeerde lezing van het vonnis. Een garantie als waartegen LOB bezwaar maakt is in de desbetreffende rechtsoverweging niet terug te vinden. Integendeel, deze komt in feite in hoofdlijnen overeen met hetgeen LOB bepleit als uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Bij die uitleg past een volledige revisie van de maïsbek en een zodanig functioneren daarvan gedurende het seizoen dat er niet te veel problemen/kosten aan zouden zijn. Daar sluit de hiervoor aangehaalde formulering bij aan. De getuigenverklaringen die nadien zijn afgelegd leiden naar het oordeel van het hof niet tot een andere uitleg van de verstrekte opdracht. De grief wordt verworpen.
7.5 Dat geldt ook voor grief 2 die blijkens de toelichting voortvloeit uit het standpunt dat LOB bij grief 1 heeft ingenomen en dat hiervoor is verworpen.
7.6 Grief 3 betreft de formulering van de bewijsopdracht die bij het tussenvonnis van 28 januari 1999 aan LOB is verstrekt. In haar toelichting op deze grief stelt LOB dat [geïntimeerde] nooit duidelijk heeft gemaakt op welke concrete storingen haar stellingen waren gebaseerd. LOB acht dit van belang omdat in haar visie het bewijs slechts betrekking kan hebben op meldingen vanaf 30 september 1996. [Geïntimeerde] betwist een en ander.
7.7 Het hof begrijpt deze grief aldus dat LOB zich niet keert tegen het feit dat haar een bewijsopdracht is verstrekt met betrekking tot de deugdelijkheid van haar werkzaamheden, maar dat deze bewijsopdracht beperkt dient te zijn tot werkzaamheden die verband houden met storingen die na 30 september 1996 zijn opgetreden. Hierin kan het hof LOB niet volgen. Reeds bij conclusie van antwoord in conventie is door [geïntimeerde] aangegeven dat er onmiddellijk na de revisie al sprake is geweest van storingen en daaruit voortvloeiende werkzaamheden van (of namens) LOB, en dus ook vóór 30 september 1996. In de daaropvolgende processtukken is dit door [geïntimeerde] verder geconcretiseerd. Een beperking in de bewijsopdracht zoals LOB thans voorstaat, mist dan ook feitelijke grondslag. Dit brengt mee dat grief 3 wordt verworpen.
7.8 Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank onder 2.5 van het tussenvonnis van 22 juni 2000 dat indien en voor zover de storingen aan de maïsbek veroorzaakt zijn door problemen met de invoerkettingen, zulks eveneens voor risico van LOB moet blijven.
7.9 Blijkens haar toelichting op deze grief stelt LOB zich op het standpunt dat de rechtbank er (ook) bij dit oordeel ten onrechte van uitgaat dat LOB ervoor in diende te staan dat er geen gebreken meer zouden optreden. Volgens LOB kunnen de oorzaken voor de problemen met de invoerkettingen ook elders liggen.
7.10 Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 7.4 is overwogen over de uitleg van de overeenkomst. De verstrekte opdracht betrof de gehele maïsbek en dus ook de invoerkettingen die daar deel van uitmaken. Hetgeen voor de revisie, montage en installatie in het algemeen geldt, geldt ook voor de invoerkettingen in het bijzonder. Enig voorbehoud zijdens LOB met betrekking tot dit onderdeel is gesteld noch gebleken. [Geïntimeerde] mocht er derhalve van uitgaan dat ook voor de invoerkettingen gold dat deze gedurende het seizoen zonder al te veel problemen/kosten zouden functioneren. Die verwachting is niet uitgekomen en voor een andere oorzaak van de problemen dan een ondeugdelijk uitgevoerde revisie is in hetgeen LOB in de procedure heeft gesteld en door de getuigen is verklaard onvoldoende grondslag te vinden. Grief 4 wordt verworpen.
7.11 Grief 5 betreft de afwijzing van de vordering van LOB in conventie. Deze grief slaagt gedeeltelijk en wel voor zover deze betrekking heeft op het afgesproken arbeidsloon. Hiertoe overweegt het hof het volgende.
7.12 Zoals in het tussenarrest van 13 april 2004 in 4.2 onder b) en c) is aangegeven, is voor de revisie tussen partijen een prijs overeengekomen van maximaal ƒ 13.000,= excl. BTW voor nieuwe onderdelen en ƒ 2.000,= excl. BTW voor arbeidsloon en is voor de onderdelen door LOB bij factuur van 6 september 1996 ƒ 12.363,39 excl. BTW in rekening gebracht. Volgens [geïntimeerde] zijn door betaling van deze factuur, ƒ 14.526,98 incl. BTW, alle kosten voldaan. Dit standpunt is evenwel niet juist aangezien in bedoelde factuur geen arbeidsloon is begrepen.
7.13 Arbeidsloon is aanvankelijk door Agrimaas rechtstreeks bij [geïntimeerde] in rekening gebracht bij factuur van 24 oktober 1996 (prod. III cvd in conventie), maar deze factuur is op 2 december 1996 gecrediteerd (prod. IV cvd in conventie). Het bedrag van de factuur van Agrimaas ad ƒ 7.385,10 excl. BTW is, met een opslag van 10%, terug te vinden als een van de twee bedragen in de thans overgelegde factuur van LOB aan [geïntimeerde] van 4 december 1996, te weten ƒ 8.123,50 excl. BTW. Deze laatste factuur is niet gespecificeerd, maar dat is wel het geval met de hiervoor bedoelde factuur van Agrimaas. Van die factuur heeft een gedeelte groot ƒ 5.160,10 betrekking op de revisie. Dit blijkt ook uit de werkbonnen van Agrimaas die zijn overgelegd (prod. IX cvd in reconventie).
7.14 Zoals [geïntimeerde] terecht opmerkt (cvd in conventie punt 18) kan hiervan, gelet op hetgeen tussen partijen is overeengekomen, slechts een bedrag van
ƒ 2.000,= excl. BTW door LOB in rekening worden gebracht. [Geïntimeerde] heeft, zoals gezegd, met haar betaling van ƒ 14.526,98 incl. BTW niet een bedrag van aan arbeidsloon voldaan, zodat het bedrag ƒ 2.000,= excl. BTW nog open staat. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat hetgeen door [geïntimeerde] in verband met de revisie aan LOB is voldaan, niet teruggevorderd kan worden (tussenvonnis 15 november 2001 r.o. 2.4.1). Dit uitgangspunt is in hoger beroep niet bestreden. Hiervan uitgaande en in aanmerking nemende dat het verweer van [geïntimeerde] dat het gehele overeengekomen bedrag reeds is voldaan niet opgaat, is de conclusie dat van de vordering van LOB in conventie een bedrag van ƒ 2.000,= excl. BTW, ƒ 2.350,= incl. BTW, toewijsbaar is.
7.15 Voor het overige zijn de door LOB gevorderde factuurbedragen niet toewijsbaar. LOB heeft gesteld dat deze mede betrekking hebben op werkzaamheden die los staan van de revisie, maar een productie waarnaar zij in dit verband heeft verwezen is door LOB ook na daartoe bij het tussenarrest van 13 april 2004 in de gelegenheid gesteld te zijn, niet overgelegd. Uit de overgelegde facturen die naar aanleiding van dit tussenarrest zijn overgelegd is zonder nadere toelichting, die ontbreekt en ook in de eerdere stukken niet is te vinden, niet op te maken dat deze betrekking hebben op iets anders dan reparaties in verband met de ondeugdelijke revisie. Dit brengt mee dat grief 5 voor het overige wordt verworpen.
7.16 De grieven 6, 7 en 8 zien op de door [geïntimeerde] in reconventie gevorderde schade wegens omzetderving als gevolg van het inschakelen van zijn collega [collega geïntimeerde]. Hierbij gaat het om hetgeen door de rechtbank in het tussenvonnis van 22 juni 2000 onder 2.13 en 2.14 en in het eindvonnis van 15 november 2001 onder 2.3 is overwogen en beslist. In haar toelichting op deze grieven brengt LOB naar voren dat door haar alleen de schade vergoed dient te worden die voortvloeit uit de storingen aan de maïsbek die voor haar rekening komen en die aan haar zijn gemeld, dat de conclusies die de rechtbank uit de afgelegde verklaringen trekt onjuist zijn en dat voor besparing van kosten niet 10% moet worden aangehouden, zoals de rechtbank doet, maar 40%.
7.17 Uit de afgelegde verklaringen blijkt ook naar het oordeel van het hof dat de inschakeling van het loonbedrijf [collega geïntimeerde] noodzakelijk was vanwege de storingen die aan de maïsbek waren opgetreden en dat [geïntimeerde] daarbij zoveel mogelijk haar eigen maïstrein gebruikte. De storingen die ertoe leidden dat [collega geïntimeerde] moest worden ingeschakeld, waren het gevolg van de ondeugdelijke revisie van de maïsbek. Zonder die storingen had [geïntimeerde] immers [collega geïntimeerde] niet voor het eigen werk behoeven in te schakelen en had [geïntimeerde] de omzet zelf kunnen maken. Het gaat hierbij om alle storingen die als gevolg van de ondeugdelijke revisie zijn opgetreden en niet slechts om de storingen die zijn gemeld; voor een dergelijke beperking bestaat geen grond. Gezien de onzekerheid die er bestond over het functioneren van de maïsbek acht het hof een kostenbesparing van 10% redelijk. De maïsbek was immers niet voor een bepaalde overzienbare periode onbruikbaar, maar was gedurende langere tijd onbetrouwbaar door de afwisseling van storingen, reparaties, nieuwe storingen etcetera. In een dergelijke situatie lopen de normale kosten goeddeels door.
7.18 Het hof kan zich gezien het vorenstaande vinden in de door deze grieven aangevallen overwegingen en maakt deze tot de zijne. Ook hetgeen LOB in dit verband verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het hof is van oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] op dit onderdeel tot een bedrag van
ƒ 25.822,12 toewijsbaar is, aangezien op dat bedrag de schade bepaald dient te worden die door [geïntimeerde] is geleden als gevolg van de ondeugdelijke revisie van de maïsbek door LOB. De grieven 6, 7 en 8 worden verworpen.
7.19 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen vonnissen bekrachtigd dienen te worden behoudens voor zover daarbij is overwogen en beslist dat de vordering van LOB in conventie geheel afgewezen dient te worden; deze dient voor een bedrag van ƒ 2.350,= incl. BTW
(€ 1.066,38) te worden toegewezen en voor het overige te worden afgewezen. Als ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft LOB 15 november 1996 aangegeven; waar de factuur van LOB waarvan een gedeelte wordt toegewezen van
4 december 1996 dateert, zal het hof als ingangsdatum voor de wettelijke rente de dag der dagvaarding, 10 maart 1997, hanteren.
7.20 Nu LOB zowel in conventie als in reconventie grotendeels in het ongelijk is gesteld, dienen de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg in stand te blijven en dient LOB ook in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten.
bekrachtigt de tussenvonnissen van 28 januari 1999 en
22 juni 2000 in conventie en in reconventie;
vernietigt het eindvonnis van 15 november 2001 in conventie voor zover daarbij de vordering van LOB geheel is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan LOB te voldoen een bedrag van € 1.066,38 incl. BTW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 maart 1997 tot aan de dag der voldoening;
bekrachtigt het eindvonnis van 15 november 2001 in conventie voor het overige en in reconventie;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt LOB in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 328,= aan verschotten en op € 1.156,50 aan salaris procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Venhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 september 2004.