ECLI:NL:GHSHE:2004:AR4585

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0201097-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. den Hartog Jager
  • J. Spoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging wachtgelduitkering wegens niet-nakoming informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de wachtgelduitkering van appellant, die werkzaam was als statutair directeur bij de N.V. Sturing Afvalverwijdering Noord Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindiging van de wachtgelduitkering gerechtvaardigd was, omdat appellant stelselmatig de informatieplicht niet was nagekomen. Appellant had in 1994 een minnelijke regeling getroffen met Afvalsturing, waarbij werd erkend dat de wachtgeldregeling op hem van toepassing was. Echter, vanaf 1996 heeft Afvalsturing herhaaldelijk om informatie gevraagd over de werkzaamheden van appellant en zijn inkomsten, maar deze informatie werd niet of niet volledig verstrekt.

Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat Afvalsturing gerechtigd was om de wachtgelduitkering te beëindigen. Het hof oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om relevante informatie te verstrekken, wat essentieel was voor Afvalsturing om te beoordelen of de wachtgeldgerechtigde aan zijn verplichtingen voldeed. De grieven van appellant, die zich richtten tegen de rechtmatigheid van de beëindiging van de wachtgelduitkering, werden verworpen. Het hof concludeerde dat de maatregelen van Afvalsturing niet disproportioneel waren, gezien de herhaalde tekortkomingen van appellant in het verstrekken van informatie. De vonnissen van de rechtbank werden bekrachtigd, en appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0201097/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 14 september 2004
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant bij exploot van dagvaarding
van 15 oktober 2002,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
de naamloze vennootschap
N.V. STURING AFVALVERWIJDERING NOORD BRABANT,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna te noemen: Afvalsturing,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda onder nr. 89500/HA ZA 00-1900 gewezen vonnissen van 27 november 2001 en 6 augustus 2002 tussen [appellant] als eiser en Afvalsturing als gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot toewijzing van zijn vorderingen, zoals deze zijn omschreven in de inleidende dagvaarding en in de appeldagvaarding.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Afvalsturing de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. L.H.A.M. Andriessen en Afvalsturing door mr.
J. Keuss. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter zitting heeft [appellant] producties overgelegd.
2.4. Na het pleidooi is de zaak naar de rol verwezen in verband met schikkingonderhandelingen. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen. Partijen hebben de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Grief I luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank bij vonnis van 6 augustus 2002 overwogen dat Afvalsturing bevoegd was het recht op wachtgeld geheel vervallen te verklaren en ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen.
Grief II luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank Breda in het vonnis van
27 november 2001 geoordeeld dat Afvalsturing het besluit tot niet uitbetaling terecht genomen heeft.
4. De beoordeling
4.1. In overweging 3.1. van het vonnis van 27 november 2001 heeft de rechtbank vastgesteld welke feiten in dit geschil vaststaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. [Appellant] is ingaande 6 mei 1991 voor Afvalsturing werkzaam geweest in de functie van statutair directeur. [Appellant] is per 1 juli 1994 door Afvalsturing ontslagen. Met betrekking tot dit ontslag is tussen partijen een procedure aanhangig geweest die geëindigd is met een minnelijke regeling tussen partijen. Die regeling hield onder meer in dat door Afvalsturing werd erkend dat vanaf 1 september 1994 de wachtgeldregeling volgens de CAO voor het personeel van Energie- en Nutsbedrijven (de WENB-CAO) op [appellant] van toepassing is.
4.2.2. Bij brief van 1 april 1999 heeft Afvalsturing [appellant] meegedeeld dat zij onder toepassing van art. 11 lid 2 sub a van de overgangsregeling Wachtgeldregeling 1995 (hierna: de overgangsregeling) met ingang van 5 april 1999 overging tot het niet uitbetalen van het wachtgeld vanwege het niet volledig en tijdig verstrekken van de gevraagde informatie.
Vervolgens heeft Afvalsturing onder toepassing van art. 10 lid 3 sub b van de overgangsregeling bij brief van 22 september 2000 het recht op wachtgeld met ingang van
1 oktober 2000 geheel vervallen verklaard vanwege het feit dat er volgens Afvalsturing gedurende het afgelopen jaar geen verbetering in de informatievoorziening was gekomen en er met name geen informatie werd verstrekt omtrent de activiteiten en vooruitzichten van de onderneming van [appellant].
4.2.3. [Appellant] heeft daarop Afvalsturing gedagvaard voor de rechtbank Breda. Hij vorderde, kort gezegd, dat Afvalsturing zal worden veroordeeld om aan hem alsnog wachtgeld te betalen, alsmede de door hem geleden schade, de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
4.2.4. De rechtbank heeft op 27 november 2001 een tussenvonnis gewezen en op 6 augustus 2002 een eindvonnis. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Afvalsturing het besluit tot het niet uitbetalen van het wachtgeld terecht had genomen. Ter beoordeling van het besluit van Afvalsturing om het wachtgeld geheel vervallen te verklaren heeft de rechtbank nadere informatie aan Afvalsturing gevraagd. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Afvalsturing bevoegd was het recht
op wachtgeld geheel vervallen te verklaren. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
4.2.5. De eerste grief van [appellant] richt zich tegen dit eindoordeel van de rechtbank. Volgens [appellant] is er geen sprake van dat door hem informatie bewust niet, niet volledig of onjuist zou zijn verstrekt. Subsidiair stelt hij dat Afvalsturing met het besluit om het wachtgeld geheel te laten vervallen, in strijd met het proportionaliteitsbeginsel heeft gehandeld.
De tweede grief richt zich tegen het oordeel in het tussenvonnis dat Afvalsturing het besluit tot het niet uitbetalen van het wachtgeld terecht heeft genomen. Volgens [appellant] heeft hij op het punt van de informatieverstrekking aan al zijn verplichtingen voldaan. Bovendien is ook dit besluit in strijd met het proportionaliteitsbeginsel.
4.2.6. Afvalsturing heeft de grieven bestreden. Zij acht de vonnissen van de rechtbank op juiste gronden gewezen en stelt zich op het standpunt dat die vonnissen bekrachtigd dienen te worden.
4.3. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat een wachtgelduitkering, zoals deze aan [appellant] met ingang van 1 september 1994 was toegekend, naar haar aard een tijdelijke voorziening is, ter overbrugging van de tijd die de voormalige werknemer nodig heeft om een andere werkkring of een andere bron van inkomsten te vinden. In het onderhavige geval is dit uitgangspunt vastgelegd in artikel 97 lid 5 van de WENB-CAO en artikel 8 lid 5 van de overgangsregeling, luidende:
"De op wachtgeld gestelde is verplicht zich te
gedragen naar de voorschriften die hem door zijn
voormalige werkgever worden gegeven om tot het
verkrijgen van een werkkring of een andere bron van
inkomsten te geraken"
4.4. Voor de beoordeling van de grieven dient voorts als uitgangspunt te gelden dat de voormalige werkgever er groot belang bij heeft om door de op wachtgeld gestelde tijdig en adequaat geïnformeerd te worden omtrent al dan niet betaalde werkzaamheden en omtrent de voortgang in het vinden van vervangend werk. Dat belang is tweeërlei:
- de voormalige werkgever dient in staat te worden gesteld te beoordelen of verrekening van inkomsten met
de ontvangen of nog te ontvangen wachtgelduitkering dient plaats te vinden;
- de voormalige werkgever dient in staat te worden gesteld te beoordelen of de wachtgeldgerechtigde heeft voldaan aan zijn verplichting om tot een andere werkkring of een andere bron van inkomsten te geraken.
4.5. Afvalsturing heeft [appellant] in een reeks van brieven, te beginnen met de brief van 30 mei 1996, gewezen op het belang van de hiervoor bedoelde informatie. Afvalsturing heeft daarbij concreet aangegeven welke informatie zij verlangde, zoals de jaarrekeningen van de onderneming van [appellant], de aangiften en aanslagen IB en een ondernemingsplan.
4.6. Bij brief van 9 oktober 1998 heeft Afvalsturing, omdat zij de tot dan toe door [appellant] verstrekte informatie onvoldoende vond, aan [appellant] een lijst met 23 vragen voorgelegd, met het verzoek deze -deugdelijk onderbouwd- te beantwoorden.
4.7. Naar het oordeel van het hof was Afvalsturing alleszins gerechtigd de hiervoor onder 4.5. en 4.6. bedoelde informatie van [appellant] te verlangen en was [appellant] verplicht de gevraagde informatie volledig en juist te verstrekken, zulks in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen.
Voor [appellant] gold de verplichting tot informatieverstrekking destemeer, omdat aan hem ontheffing was verleend van zijn sollicitatieplicht teneinde hem in de gelegenheid te stellen inkomen te verwerven met een eigen adviesbureau. Afvalsturing diende door [appellant] in staat te worden gesteld te beoordelen in hoeverre deze onderneming kans van slagen had en tevens of door [appellant] voldoende werd ondernomen om tot een vervangend inkomen te geraken.
4.8. Ter beoordeling staat thans de vraag of [appellant] aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Bij de stukken bevindt zich de uitgebreide correspondentie tussen partijen sinds het toekennen van de wachtgelduitkering, waaruit valt af te leiden dat Afvalsturing vanaf medio 1996 bij [appellant] heeft aangedrongen op deugdelijke informatie teneinde zijn ondernemersactiviteiten adequaat te kunnen beoordelen; tevens valt uit die correspondentie af te leiden dat de gevraagde informatie door [appellant] meermalen niet, niet volledig en soms ook onjuist werd verstrekt.
4.9. Omtrent de ondernemersactiviteiten van [appellant]
in 1996 is door Afvalsturing vele malen om informatie gevraagd. Aanvankelijk werd door [appellant] met betrekking tot dat jaar een jaarrekening toegezegd, met dien verstande dat uitstel voor het opstellen daarvan werd gevraagd. Een jaarrekening is echter nooit opgemaakt. Ook overigens is een deugdelijke verantwoording van de werkzaamheden in 1996 achterwege gebleven. Bij brief van 12 juni 1998 verantwoordt hij zijn werkzaamheden in dat jaar (na een laatste sommatie van Afvalsturing) aldus, dat hij "in 1996 enkele opdrachten door tussenkomst van een bureau en enkele rechtstreekse opdrachten" zou hebben uitgevoerd en daaruit zijn inkomen zou hebben verworven. Uit hetgeen door [appellant] in zijn nadere conclusie d.d. 25 juni 2002 (onder punt 22) is aangevoerd blijkt dat die informatie onvolledig en deels onjuist is geweest omdat hij in dat jaar een bedrag van f. 30.000,- heeft ontvangen van de onderneming van zijn echtgenote [naam onderneming echtgenote appellant] wegens niet nader genoemde werkzaamheden en een bedrag van f. 2.000,- voor een congresbijdrage voor de Koninklijke Nederlandse Drogisten Organisatie.
4.10. Omtrent de onderneming [naam onderneming echtgenote appellant] is door [appellant] eveneens (aanvankelijk) geen, onvolledige en deels onjuiste informatie verstrekt.
In zijn brief van 16 december 1998 waarin de antwoorden op de vragenlijst van Afvalsturing zijn opgenomen, noemt hij [naam onderneming echtgenote appellant] als opdrachtgever voor projecten in 1994 tot en met 1997. Nadat door Afvalsturing aan [appellant] nadere informatie over [naam onderneming echtgenote appellant] was gevraagd beperkt [appellant] zich tot het antwoord (op 26 februari 1999): "[Naam onderneming echtgenote appellant] is mijn adviesbureau".
Afvalsturing heeft op grond van eigen onderzoek moeten vaststellen dat de onderneming [naam onderneming echtgenote appellant] tot 1 september 1997 ten name van de echtgenote van [appellant] stond.
4.11. Omtrent de werkzaamheden voor zijn echtgenote heeft [appellant] in zijn brief van 16 december 1998 vermeld dat hij een meewerkovereenkomst met zijn echtgenote had gesloten op grond waarvan hij recht had op een vergoeding van f. 3.000,- per maand. Hieraan voegt hij toe dat er geen facturen zijn. Uiteindelijk blijken die facturen er wel te zijn (productie 5 bij de conclusie na tussenvonnis d.d. 16 april 2002), met dien verstande dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat deze stukken niet als facturen moeten worden aangemerkt.
4.12. Belangrijker dan dit laatste punt acht het hof dat een deugdelijke toelichting op de werkzaamheden die [appellant] voor de onderneming van zijn echtgenote zou hebben verricht, ontbreekt, dit ondanks herhaalde verzoeken van Afvalsturing om nadere informatie. Het enige wat op dit punt in de stukken is te vinden staat in productie 7 bij de conclusie na tussenvonnis d.d. 16 april 2002. In die productie stelt [appellant] dat hij voor de onderneming [naam onderneming echtgenote appellant] van zijn echtgenote adviezen heeft gegeven aan BOA (de beroepsvereniging van kunstenaars en vormgevers te Breda) ten behoeve van het organiseren van een kunstmanifestatie en aan VOAP.
Deze advieswerkzaamheden zijn, blijkens het gestelde in de productie 7, verricht in 1997. Omtrent zijn werkzaamheden in 1997 had [appellant] eerder, bij brief van 12 juni 1998 aan Afvalsturing meegedeeld (nadat Afvalsturing een toelichting had gevraagd op de jaarrekening 1997): "Mijn opdrachten verwerf ik rechtstreeks of door tussenkomst
van een of meer adviesbureaus, waarbij ik als freelancer ingeschreven sta. In de eerste periode tot 1 september 1997 heb ik enkele opdrachten door tussenkomst van zo'n adviesbureau en enkele kleine opdrachten rechtstreeks uitgevoerd. In de tweede periode heb ik een rechtstreekse opdracht uitgevoerd voor een cultureel initiatief"
In het licht van hetgeen later door [appellant] in de onderhavige procedure naar voren is gebracht moet de destijds door hem aan Afvalsturing verstrekte informatie tenminste als onvolledig worden aangemerkt.
4.13. Voor [appellant] moet duidelijk zijn geweest dat Afvalsturing -terecht- groot belang hechtte aan een deugdelijke informatieverstrekking: Afvalsturing heeft dat in diverse brieven aan [appellant] benadrukt. Afvalsturing had die informatie van [appellant] nodig om de aard en de omvang van zijn activiteiten en de levensvatbaarheid van zijn onderneming te kunnen beoordelen.
4.14. Voor [appellant] moet het ook duidelijk zijn geweest dat de door hem aan Afvalsturing verstrekte informatie op een aantal punten, zoals in het voorgaande is aangegeven, onvolledig en soms onjuist was.
Dit betekent, dat Afvalsturing zich met recht kon beroepen op de artikelen 11 lid 2 sub a en 10 lid 3 sub b van de overgangsregeling.
4.15. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat
de genomen maatregelen disproportioneel zouden zijn. Het verwijt dat [appellant] treft is niet dat hij een enkele maal zijn informatieplicht heeft verzaakt, maar dat hij stelselmatig, vanaf medio 1996 tot aan de onderhavige procedure, tekort is geschoten in het verstrekken van relevante informatie aan Afvalsturing, terwijl ook uit de stukken van deze procedure niet genoegzaam valt vast te stellen welke werkzaamheden zijn verricht.
4.16. Bij gelegenheid van het pleidooi is door [appellant] nog aangevoerd dat partijen na het stopzetten van het wachtgeld nog gesprekken hebben gevoerd en dat daarbij de afspraak zou zijn gemaakt dat Afvalsturing de betaling van het wachtgeld zou hervatten nadat [appellant] de jaarrekening 1999 zou hebben overgelegd, aan welke voorwaarde is voldaan. Afvalsturing heeft deze stelling weersproken. Nu toereikend bewijs ontbreekt (de schriftelijke verklaring van [naam] d.d. 17 november 2003 kan niet als toereikend bewijs worden aangemerkt) en ook geen concreet bewijsaanbod op dit punt is gedaan, wordt dit standpunt van [appellant] door het hof verworpen.
4.17. Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellant] geen doel treffen en dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd.
[Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep gevallen aan de zijde van Afvalsturing.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van Afvalsturing tot op heden op € 308,- voor verschotten en op € 6.807,- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 september 2004.