ECLI:NL:GHSHE:2004:AR4678

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300308-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • De Kok
  • Huijbers-Koopman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van overeenkomsten gesloten door een vertegenwoordiger namens een besloten vennootschap

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2004, staat de rechtsgeldigheid van overeenkomsten centraal die zijn gesloten door een vertegenwoordiger namens een besloten vennootschap. De appellante, een besloten vennootschap, heeft in hoger beroep de terugbetaling van een lening van F 150.000,- gevorderd van de geïntimeerde, die handelde namens een andere vennootschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overeenkomsten niet persoonlijk door de geïntimeerde waren gesloten, maar namens de vennootschap. Het hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de appellante niet mocht afleiden dat de geïntimeerde persoonlijk aansprakelijk was. De verklaringen en gedragingen van de partijen wijzen erop dat de geïntimeerde handelde als vertegenwoordiger van de vennootschap, wat ook blijkt uit de schriftelijke overeenkomsten. Het hof concludeert dat de appellante had moeten begrijpen dat zij contracteerde met de vennootschap en niet met de geïntimeerde persoonlijk. De vordering van de appellante wordt afgewezen, evenals de vordering in reconventie van de geïntimeerde voor buitengerechtelijke kosten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0300308/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 12 oktober 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [APPELLANTE],
gevestigd te [plaatsnaam],
appellante bij exploot van dagvaarding van 19 februari 2003,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
h.o.d.n. [GEÏNTIMEERDE BEDRIJFSNAAM],
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 19 november 2002 tussen appellante
- [appellante] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 100802/ HA ZA 01-1766)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis d.d. 27 november 2001.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, - naar het hof begrijpt - tot toewijzing van haar vordering in conventie voorzover deze door de rechtbank is afgewezen.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna ieder schriftelijke pleitaantekeningen in het geding gebracht, de stukken overgelegd en vervolgens uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellante] tot betaling van een bedrag van F 150.000,- met rente en buitengerechtelijke incassokosten heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Op 5 september 1995 is een overeenkomst gesloten tussen [appellante] enerzijds en "[geïntimeerde bedrijfsnaam], vertegenwoordigd door [geïntimeerde]" anderzijds.
b. Partijen bij voormelde overeenkomst zijn een samenwerkingsrelatie aangegaan met betrekking tot de productie en verkoop van Rofitec machines en in dat kader - onder meer - overeengekomen dat [appellante] aan "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" met ingang van 1 september 1995 een bedrag uitleent van F 12.500,- per maand (prod. 1 cvr in conventie).
c. Op grond van deze overeenkomst heeft [appellante] aan "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" een lening van F 150.000,- verstrekt voor de financiering van de verdere ontwikkeling en marketing van Rofitec filtermachines, zoals blijkt uit de considerans van de hierna te noemen overeenkomst van 10 juni 1997.
d. Op 10 juni 1997 hebben partijen bij voormelde overeenkomst een nadere overeenkomst gesloten - onder meer - met betrekking tot de aflossing van voormelde lening en de betaling van rente (prod. 5 cvr in conventie).
4.2. In conventie heeft [appellante] van [geïntimeerde] - voorzover in hoger beroep nog van belang -gevorderd de (terug)betaling van het geleende bedrag van F 150.000,- met rente en buitengerechtelijke kosten.
4.2.1. [Appellante] stelt daartoe primair dat zij voormelde overeenkomsten met [geïntimeerde] persoonlijk is aangegaan (inleidende dagvaarding, 1ste aangezien en cvr in conventie punt 13) en subsidiair dat, indien [geïntimeerde] als gevolmachtigde
van "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" heeft gehandeld, [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van bedoeld bedrag, nu [geïntimeerde] moet instaan voor het bestaan van die volmacht en die volmacht niet is verleend aangezien achteraf is gebleken dat voormelde B.V. niet bestaat (cvr in conventie punt 14).
Voorts stelt [appellante] dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met de waarheid meer dan 2 jaar lang te pretenderen dat hij namens de besloten vennootschap [geïntimeerde bedrijfsnaam] handelde en die naam op zijn brief-papier en visitekaartje vermeldde terwijl een dergelijke vennootschap niet bestaat (cvr in conventie punt 15).
Tenslotte stelt [appellante] (cvr in conventie punt 18) dat [geïntimeerde] op grond van onverschuldigde betaling zonder ingebrekestelling voor terugbetaling aan [appellante] aansprakelijk is, nu [geïntimeerde] het geld te kwader trouw heeft aangenomen.
4.2.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat bedoelde overeenkomsten door [appellante] niet zijn gesloten met [geïntimeerde], maar met [onderneming gelieerd aan geïntimeerde], handelende onder de naam [geïntimeerde bedrijfsnaam]. De rechtbank heeft op
die grond de vordering van [appellante] afgewezen.
4.3. In reconventie vordert [geïntimeerde] F 1.500,- buitengerechtelijke advocaatkosten, stellende dat hij onnodig in deze procedure betrokken is.
4.3.1. De rechtbank heeft ook deze vordering afgewezen.
4.4. [Appellante] heeft ook het vonnis in reconventie in het hoger beroep betrokken (mvg punt 1.1.), doch daartegen heeft zij geen grief aangevoerd. In haar beroep tegen
dat vonnis dient zij dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.5. In grief I stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de bedoelde overeenkomsten zijn gesloten tussen haar en [onderneming gelieerd aan geïntimeerde], handelend onder de naam [bedrijfsnaam geïntimeerde].
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.6. Het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] jegens [appellante] bij het sluiten van voormelde overeenkomsten in eigen naam is opgetreden en de overeenkomsten dus op eigen naam heeft gesloten, hangt af van hetgeen [geïntimeerde] en [appellante] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden (HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521).
4.6.1. Het hof is van oordeel dat [appellante] uit de verklaringen van [geïntimeerde] niet kon en mocht afleiden dat hij de bedoelde overeenkomsten persoonlijk met [appellante] sloot. Integendeel, [appellante] diende te begrijpen dat dat nu juist niet het geval was. Reeds uit de omschrijving van partijen in bovengenoemde schriftelijke overeenkomsten blijkt dat [geïntimeerde] daarbij niet persoonlijk als partij optrad, maar namens een ander, te weten "[geïntimeerde bedrijfsnaam]". In de aanhef van de overeenkomst is ook met zoveel woorden vermeld dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomsten die ander vertegenwoordigde.
De primaire grondslag van de vordering van [appellante] dient dus te worden verworpen.
4.7. De vraag die vervolgens beantwoording behoeft is of "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" met wie [appellante] bedoelde overeenkomsten sloot, een rechtens niet bestaande vennootschap is, dan wel een bestaande vennootschap is die onder die (handels)naam deelneemt aan het rechtsverkeer en als zodanig bedoelde overeenkomsten met [appellante] heeft gesloten.
4.7.1. Het hof is van oordeel dat bedoelde B.V. een bestaande vennootschap is die onder die naam aan het rechtsverkeer deelneemt en als zodanig bedoelde overeenkomsten heeft gesloten met [appellante].
4.7.2. [Appellante] heeft immers niet betwist dat in het handelsregister te [plaatsnaam] onder nummer [registernummer] staat ingeschreven de besloten vennootschap met de statutaire naam [onderneming gelieerd aan geïntimeerde] te [plaatsnaam], waarvan [geïntimeerde] directeur is en die een onderneming drijft (mede) onder de handelsnaam [geïntimeerde bedrijfsnaam]. Een en ander volgt uit de stellingen van [geïntimeerde] (cva in conventie punt 5, cvd in conventie punt 5) en de door [appellante] overgelegde brieven, afkomstig van [geïntimeerde bedrijfsnaam](prod. 2 en 3 cvr in conventie).
Niet bestreden is dat [geïntimeerde] bevoegd was namens deze besloten vennootschap bedoelde overeenkomsten te sluiten.
4.7.3. Nu de bewuste overeenkomsten door [geïntimeerde] als gevolmachtigde van een besloten vennootschap die handelde onder de naam "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" is gesloten, had [appellante] na raadpleging van het handelsregister kunnen en moeten begrijpen dat zij bedoelde overeenkomsten sloot met een bestaande besloten vennootschap, te weten [onderneming gelieerd aan geïntimeerde], zodat laatstgenoemde haar contractspartij is. Dat had zij ook zonder raadpleging van het handelsregister kunnen en moeten begrijpen, in elk geval toen zij de nadere overeenkomst van 10 juni 1997 sloot, omdat aan de voet van de door haar ontvangen brieven d.d. 18 december 1995 en 25 januari 1996 telkens is vermeld dat "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" is ingeschreven bij de KvK te [plaatsnaam] onder nummer [registernummer] onder de statutaire naam [onderneming gelieerd aan geïntimeerde]".
Voor een goed begrip van deze situatie is niet nodig is dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst aan [appellante] mededeelt dat de besloten vennootschap namens wie hij handelt, de statutaire naam [onderneming gelieerd aan geïntimeerde] heeft en slechts onder haar handelsnaam als partij in de (schriftelijke) overeenkomst is vermeld. Het feit dat [appellante] (feitelijk) niet wist dat de naamsaanduiding "[geïntimeerde bedrijfsnaam]" slechts een handelsnaamaanduiding is van de vennootschap "[onderneming gelieerd aan geïntimeerde]", staat niet in de weg aan de conclusie dat [appellante] de overeenkomsten met deze vennootschap heeft gesloten.
Ook op de subsidiaire grondslag is de vordering van [appellante] dus niet toewijsbaar.
Grief I faalt dus.
4.8. Nu moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] handelde namens een bestaande besloten vennootschap, handelde hij niet onrechtmatig door deze met haar handelsnaam op briefpapier en visitekaartje te vermelden.
4.8.1. Voorzover [appellante] in de memorie van grieven, punt 2.10., nog een nieuwe rechtsgrond voor haar vordering aanvoert, inhoudende dat [geïntimeerde] persoonlijk terugbetaling van het geleende bedrag heeft "verzekerd", gaat het hof daaraan voorbij. Een toezegging van [geïntimeerde] persoonlijk tot terugbetaling is uit de processuele stellingname van [geïntimeerde] niet af te leiden (integendeel, [geïntimeerde] voert verweer tegen de vordering van [appellante]) en evenmin uit de brief van [geïntimeerde bedrijfsnaam] van 1 april 1998 (prod 3 mvg) en is door [appellante] voor het overige feitelijk niet onderbouwd.
4.9. Grief II is gericht tegen een rechtsoverweging van
de rechtbank ten overvloede. De afwijzing van de vordering van [appellante] is dus daarop niet gebaseerd. Deze grief behoeft daarom geen behandeling.
4.10. [Appellante] heeft niet bestreden de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] de uitgeleende bedragen heeft overgemaakt op een rekeningnummer van de besloten vennootschap [onderneming gelieerd aan geïntimeerde] bij [banknaam] te [plaatsnaam] (zie cvd in conventie punt 5). [geïntimeerde] persoonlijk heeft die bedragen dus niet ontvangen, zodat er geen grond is voor een terugbetalingsverplichting van [geïntimeerde] jegens [appellante] wegens onverschuldigde betaling aan [geïntimeerde] persoonlijk. Bovendien zou in ontvangstname door [geïntimeerde] zelf in het licht van de overeenkomst tussen partijen namens de vennootschap geschieden tenzij bijzondere maar niet gestelde omstandigheden tot een ander oordeel zouden nopen.
Grief III faalt dus.
4.11. Nu de vordering tot betaling van het (geleende) bedrag van F 150.000,- wordt afgewezen, heeft de rechtbank terecht ook de daarover gevorderde rente afgewezen alsmede de vordering terzake van buitengerechtelijke incassokosten, die blijkens de toelichting op de grief betrekking hebben op terugbetaling van de lening.
Grief IV faalt dus ook.
4.12. Nu alle grieven falen dient het vonnis in conventie te worden bekrachtigd en dient [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het in reconventie gewezen vonnis d.d. 19 november 2002;
bekrachtigt het in conventie gewezen vonnis d.d.
19 november 2002, voorzover aan dit hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten, voorzover aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, worden begroot op € 925,- wegens griffierecht en € 2.812,- wegens salaris van de procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Kok en Huijbers-Koopman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 oktober 2004.