typ. MBR
rolnr. C0300942/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 27 juli 2004,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap [APPELLANTE],
gevestigd te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[GEÏNTIMEERDE],
h.o.d.n. DEURWAARDERSKANTOOR [GEÏNTIMEERDE],
wonende en kantoorhoudende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 augustus 2003 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Maastricht, onder rolnummer 74284/HA ZA 02-388 op 11 juni 2003 gewezen tussen appellante in principaal appel (hierna: [appellante]) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en geïntimeerde in principaal appel (hierna: [geïntimeerde]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis
en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van
12 december 2002.
2. De procedure in hoger beroep
Bij appeldagvaarding heeft [appellante] vier grieven tegen het beroepen vonnis aangevoerd, haar eis in reconventie voorwaardelijk gewijzigd en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van de appeldagvaarding staat omschreven.
Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] vier producties overgelegd, de grieven van [appellante] bestreden, in incidenteel appel één grief voorgedragen, en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
[Appellante] heeft een memorie van antwoord in het incidentele appel genomen.
Tot slot hebben partijen de gedingstukken voor arrest overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding en naar de memorie van grieven in incidenteel appel.
4.1. Tussen partijen staat het volgende vast.
a) Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is omstreeks eind 2000 overeengekomen dat [geïntimeerde] voor [appellante] zou trachten vorderingen te incasseren die [appellante] had op [bedrijfsnaam] v.o.f. (hierna: Sun City), [debiteur 1] en [debiteur 2], ten bedrage van respectievelijk ƒ 64.835,79, ƒ 6.071,49
en ƒ 2.174,52. In verband met de incasso-opdrachten terzake [debiteur 1] en [debiteur 2] heeft [appellante] twee voorschotten betaald aan [geïntimeerde] van elk ƒ 500,--.
b) [Geïntimeerde] heeft voor de vordering tegen [debiteur 2] een procedure gevoerd voor de kantonrechter, hetgeen heeft geleid tot een verstekvonnis waarbij [debiteur 2] is veroordeeld tot betaling van de vordering. Voorts heeft [geïntimeerde] ten laste van [debiteur 2] executoriaal derdenbeslag gelegd. Van [debiteur 2] is ƒ 190,31 geïncasseerd. Hierna is de Wet schuldsanering natuurlijke personen van toepassing verklaard op [debiteur 2].
c) Ter incasso van de vordering op [debiteur 1] heeft [geïntimeerde] ook een procedure gevoerd voor de kantonrechter, hetgeen heeft geleid tot een verstekvonnis waarbij [debiteur 1] is veroordeeld tot betaling van de vordering. Voorts heeft [geïntimeerde] ter inning van de vordering ten laste van [debiteur 1] executoriaal derdenbeslag gelegd. [Debiteur 1] is echter failliet verklaard en [geïntimeerde] heeft van hem niets geïncasseerd.
d) Tot zekerheid voor betaling van de vordering op Sun City heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op een mede aan Van den Hove toebehorende onroerende zaak. Tevens heeft [geïntimeerde] de vordering op Sun City door een advocaat en procureur, genaamd mr. Pieters, laten aanbrengen bij de rechtbank, hetgeen heeft geresulteerd in een verstekvonnis van 8 maart 2001, waarbij Sun City is veroordeeld tot betaling van de vordering. Het conservatoir beslag is hierdoor overgegaan in een executoriaal beslag en tevens heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op de inboedel van de onroerende zaak. In juni 2001 werd Sun City echter failliet verklaard. [Geïntimeerde] heeft niets geïncasseerd van deze schuldenaar.
e) Mr. Pieters heeft voor de door hem verrichte werkzaamheden inzake de verstekprocedure tegen Sun City
ƒ 3.448,62 in rekening gebracht aan [geïntimeerde].
a) Voor de inzake Sun City, [debiteur 1] en [debiteur 2] verrichte incassowerkzaamheden heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bedragen in rekening gebracht van (na aftrek van de hiervoor onder a genoemde voorschotten) respectievelijk ƒ 14.526,83, ƒ 2.089,95 en € 737,82 (de betreffende facturen zijn overgelegd als prod. 1 t/m 3 bij de inleidende dagvaarding).
g) In mindering op het aldus in totaal in rekening gebrachte bedrag van € 8.278,19 heeft [appellante] € 3.000,-- voldaan aan [geïntimeerde].
4.2. In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie veroordeling van [appellante] tot betaling van een hoofdsom van € 5.278,19, vermeerderd met proceskosten en executiekosten, en vermeerderd met wettelijke rente over de hoofdsom, de proceskosten en de executiekosten.
In reconventie vorderde [appellante] aanvankelijk ontbinding van de incasso-overeenkomst terzake de vordering op Sun City, alsmede terugbetaling van de aan [geïntimeerde] betaalde € 3.000,--.
Bij na het tussenvonnis genomen akte heeft [appellante] haar eis in reconventie gewijzigd in dier voege dat zij geen ontbinding meer vordert en nog slechts terugbetaling vordert van € 1.159,93.
4.3. De rechtbank heeft in conventie de gevorderde hoofdsom toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente daarover en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De rechtbank heeft op de eiswijziging in reconventie geen acht geslagen op grond van de overweging dat zij in het tussenvonnis van 12 december 2002 al had besloten dat de eis in reconventie diende te worden afgewezen. De rechtbank heeft de eis in reconventie vervolgens afgewezen.
4.4. Het hof zal eerst de vordering in conventie bespreken. De eerste drie grieven in principaal appel zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om die vordering integraal toe te wijzen.
4.5. Aan die vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij in verband met de voor [appellante] verrichte incassowerkzaamheden, naast de reeds betaalde voorschotten van tweemaal ƒ 500,-- en naast het reeds door [appellante] betaalde bedrag van € 3.000,-- nog recht heeft op € 5.278,19.
4.6. Tussen partijen staat vast dat zij geen duidelijke afspraken hebben gemaakt over de beloning die [geïntimeerde] als opdrachtnemer voor de incassowerkzaamheden zou ontvangen. Dit brengt mee dat [appellante] aan [geïntimeerde] ingevolge artikel 7:405 lid 2 BW het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon is verschuldigd.
4.7. In het onderhavige geval valt te onderscheiden tussen:
a) de aan [geïntimeerde] toekomende vergoeding voor noodzakelijke verschotten zoals bijvoorbeeld griffierecht;
b) de aan [geïntimeerde] toekomende beloning voor door hem verrichte ambtsverrichtingen zoals bijvoorbeeld het betekenen van dagvaardingen en het leggen van beslagen;
c) de aan [geïntimeerde] toekomende beloning voor werkzaamheden die vallen buiten de reeds genoemde verschotten en vergoedingen voor ambtsverrichtingen, zoals bijvoorbeeld het optreden als gemachtigde in een procedure (hierna aan te duiden als de niet ambtelijke verrichtingen).
4.8. Tussen partijen staat als onvoldoende weersproken vast dat het in ieder geval gebruikelijk is dat bij incassowerkzaamheden als de onderhavige de onder a) bedoelde verschotten en de onder b) bedoelde vergoedingen voor ambtsverrichtingen door de opdrachtgever worden voldaan.
Door [appellante] zijn die verschotten en vergoedingen weergegeven en als verschuldigd erkend in diens akte van
12 februari 2003. [Geïntimeerde] heeft de daar genoemde bedragen, die kennelijk zijn overgenomen van de door [geïntimeerde] gezonden facturen en specificaties, niet gemotiveerd bestreden.
4.9. Het hof stelt in dit verband vast dat de bedragen die [geïntimeerde] (inclusief BTW) als executiekosten heeft genoemd als onderdeel van zijn incidentele grief, bedragen betreffen die ook reeds door [appellante] waren genoemd in diens akte van 12 februari 2003, zij het daar met afzonderlijke vermelding van BTW.
Deze in de incidentele grief als executiekosten gevorderde bedragen maakten deel uit van de oorspronkelijke vordering in conventie van [geïntimeerde], zijn ook terug te vinden op de door [geïntimeerde] aan [appellante] gezonden facturen voor de incassowerkzaamheden, en zijn door de rechtbank ook toegewezen.
Dit brengt mee dat de grief in incidenteel appel faalt. Die grief gaat er ten onrechte vanuit dat de betreffende executiekosten nog niet waren opgenomen in de oorspronkelijke vordering en in het door de rechtbank toegewezen bedrag.
4.10. Uit het bovenstaande volgt dat partijen slechts van mening verschillen over de vraag wat het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon is voor de in r.o. 4.7 onder c) bedoelde niet ambtelijke verrichtingen.
Uitgaande van de specificaties op de door [geïntimeerde] overgelegde facturen (prod. 1 t/m 3 bij de inleidende dagvaarding) factureerde [geïntimeerde] hiervoor inzake Sun City kennelijk:
- ƒ 4.250,-- aan incassokosten;
- ƒ 3.000,-- aan procedurekosten;
- ƒ 4.264,-- aan proceskosten;
waarop kennelijk nog in mindering moeten worden gebracht de kosten van de dagvaarding en het betaalde griffierecht.
In het geval van [debiteur 1] is voor deze niet ambtelijke verrichtingen kennelijk gefactureerd:
- ƒ 907,15 aan incassokosten;
- ƒ 500,-- aan salaris gemachtigde.
In het geval van [debiteur 2] is kennelijk voor de niet-ambtelijke verrichtingen gefactureerd:
- € 285,34 aan incassokosten;
- € 136,13 aan salaris gemachtigde.
4.11. De eerste grief van [appellante] is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellante] onvoldoende heeft betwist dat hij de bovenstaande vergoeding verschuldigd is.
Deze grief treft doel. [appellante] heeft onder verwijzing naar het "Reglement houdende algemene bepalingen, voorschriften en tarieven voor de niet-ambtelijke rechtspraktijk van de leden van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders", welk reglement overigens door haar niet zijn overgelegd, gemotiveerd betwist dat de door [geïntimeerde] voor de niet ambtelijke verrichtingen gevorderde vergoedingen op gebruikelijke wijze berekend zijn, dan wel dat zij redelijk zijn. Volgens [appellante] is slechts een percentage 10 tot 15% van het daadwerkelijk van
de schuldenaren geïncasseerde bedrag gebruikelijk en redelijk.
4.12. [Geïntimeerde] heeft niet bestreden dat de tarieven die zijn neergelegd in het zojuist genoemde reglement van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders gebruikelijk zijn in de branche. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat die tarieven gebruikelijk zijn.
4.13. De stelling van [appellante] omtrent de inhoud van dat tarief - 10 tot 15% van het daadwerkelijk van de schuldenaren geïncasseerde bedrag - vindt bevestiging in een samenvattting van het eerdergenoemde reglement in een algemeen toegankelijke bron, te weten het jaarlijks verschijnende Advocatenmemo. Volgens die samenvatting wordt in het betreffende reglement onderscheiden tussen niet-ambtelijke werkzaamheden:
a. voor (rechts)personen, werkzaam in de rechtspraktijk;
b. voor (rechts)personen, niet werkzaam in de rechtspraktijk met een eigen rechtskundige afdeling;
c. werkzaamheden voor publiekrechtelijke organisaties, semi-overheidsinstellingen en bedrijfspensioenfondsen;
d. een incassotarief.
Aangezien [appellante] niet valt onder de categorieën a, b of c, gaat het hof er vanuit dat hij onder categorie d valt. Volgens dat incassotarief zou [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn 15% van het geïncasseerde bedrag (tot ƒ 5.000,--) + eventueel maximaal 5% administratiekosten, met een minimum per incassopost van ƒ 50,-- excl. BTW.
Nu de stellingen van [appellante] aldus worden ondersteund door deze publicatie, passeert het hof de niet nader gemotiveerde andersluidende stelling van [geïntimeerde] als onvoldoende gemotiveerd.
4.14. Uitgaande van bovenstaande weergave van het reglement, en gelet op het feit dat in totaal slechts ƒ 190,31 is geïncasseerd, komt het hof tot de slotsom dat [geïntimeerde] terzake de door hemzelf verrichte niet-ambtelijke handelingen in de drie in geding zijnde incassozaken slechts het minimumbedrag van ƒ 50,-- exclusief BTW per zaak in rekening had mogen brengen.
4.15. De derde grief in principaal appel is gericht tegen het feit dat de rechtbank in het vonnis niet is ingegaan op de stelling van [appellante] dat zij niet gehouden is om de op de factuur terzake Sun City opgevoerde "procedurekosten" van ƒ 3.000,--, betrekking hebbend op een nota van mr. Pieters aan [geïntimeerde] voor het voeren van de verstekprocedure tegen Sun City, te voldoen.
4.16. Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat hij terzake de inschakeling van mr. Pieters niets verschuldigd is omdat mr. Pieters buiten zijn medeweten is ingeschakeld. Inschakeling van een advocaat was immers noodzakelijk nu de vordering op Sun City bijna ƒ 65.000,-- beliep en geldvorderingen boven ƒ 10.000,-- bij de rechtbank moesten worden aangebracht waarvoor inschakeling van een advocaat/procureur noodzakelijk was. Nu [appellante] de opdracht tot incasso van de vordering heeft gegeven en blijkens zijn in het proces-verbaal van comparitie bij de rechtbank neergelegde verklaring ook heeft ingestemd met het leggen van conservatoir beslag ten laste van Sun City, moet hij tevens geacht worden te hebben ingestemd met het aanhangig maken van de geldvordering bij de rechtbank en met de daarvoor noodzakelijke inschakeling van een advocaat/procureur.
4.17. Voor wat betreft de hoogte van het terzake de inschakeling van mr. Pieters gevorderde bedrag overweegt het hof het volgende. Ingevolge artikel 7:406 BW moet [appellante] als opdrachtgever aan [geïntimeerde] als opdrachtnemer de onkosten vergoeden die aan de uitvoering van de opdracht verbonden zijn, voor zover niet reeds begrepen in het aan de opdrachtnemer toekomende loon. Daarbij geldt dat de opdrachtnemer bij het maken van onkosten voorzichtig en met beleid dient te handelen, en dat hij slechts aanspraak kan maken op vergoeding van die kosten die voor een goede uitvoering van de opdracht passend zijn.
4.18. [Appellante] heeft bestreden dat het hanteren van een uurtarief, zoals door [geïntimeerde] in verband met de werkzaamheden van mr. Pieters gevorderd, in dit soort incassozaken gebruikelijk is. Ook heeft [appellante] de redelijkheid van het opgevoerde aantal uren bestreden.
Aldus heeft [appellante] bestreden dat [geïntimeerde] bij het maken van deze onkosten voorzichtig en met beleid heeft gehandeld, alsmede dat de betreffende kosten passend zijn.
4.19. Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] dat het hanteren van een uurtarief in dit soort incassozaken voor inschakeling van een advocaat niet gebruikelijk is.
In het door [appellante] zelf genoemde voormalige calculatieschema voor advocatendeclaraties, zoals onder meer gepubliceerd in het Advocatenblad van 5 februari 1988, blz. 77-80, waarvan [appellante] zelf stelt dat het, hoewel niet meer van toepassing, nog steeds gevolgd wordt, staat in artikel 6 immers uitdrukkelijk dat in incassozaken het honorarium wordt vastgesteld volgens het uurtarief. In afwijking daarvan wordt het incassotarief (een percentage van het geïncasseerde bedrag) slechts toegepast indien dat tevoren schriftelijk is meegedeeld aan de cliënt. Omtrent een dergelijke schriftelijke mededeling is in het onderhavige geval niets gesteld of gebleken, zodat volgens het voormalige calculatieschema in het onderhavige geval zou moeten worden uitgegaan van een uurtarief voor de door mr. Pieters verrichte werkzaamheden. De stelling van [appellante] dat geen uurtarief zou mogen worden gerekend is niet op andere wijze onderbouwd en wordt daarom verworpen.
4.20. Daarmee komt het hof toe aan het verweer van [appellante] dat het aan hem doorbelaste bedrag van ƒ 3.000,-- niet redelijk is voor de door mr. Pieters verrichte werkzaamheden.
Ook dit verweer faalt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het ging om de incasso van een vordering van omstreeks ƒ 65.000,-- waarvoor inschakeling van een advocaat noodzakelijk was. Niet gesteld is dat [geïntimeerde] heeft gekozen voor inschakeling van een uitzonderlijk dure advocaat. De redelijkheid van het door mr. Pieters gerekende uurtarief ƒ 300,-- is niet bestreden. Het uiteindelijk door [geïntimeerde] aan [appellante] doorbelaste bedrag van ƒ 3.000,-- is niet van dien aard dat niet kan worden gezegd dat die kosten niet passend zijn voor de verrichte werkzaamheden. Het feit dat bij bepaalde onderdelen van de urenspecificatie van mr. Pieters vraagtekens kunnen worden geplaatst doet hier niet aan af, waarbij het hof in aanmerking neemt dat [geïntimeerde] niet het volledige door mr. Pieters gerekende bedrag heeft doorbelast aan [appellante].
4.21. Het bovenstaande voert tot de navolgende conclusies.
Terzake de noodzakelijke verschotten en aan vergoeding voor ambtsverrichtingen komt aan [geïntimeerde] toe op grond van het overwogene in r.o. 4.8 in totaal € 2.283,57 toe, te weten:
- inzake [debiteur 1] € 415,40 inclusief BTW;
- inzake Sun City € 1.405,32 inclusief BTW;
- inzake [debiteur 2] € 462,85 inclusief BTW (het in de akte van 12 februari 2003 onder punt 11 genoemde bedrag van € 473,13 inclusief BTW, verminderd met het onder punt 10 van die akte genoemde bedrag van € 8,64 excl. BTW, zijnde € 10,28 inclusief BTW, nu dat bedrag ziet op niet ambtelijke verrichtingen waarvoor hieronder een aparte vergoeding wordt toegekend).
Terzake de niet ambtelijke verrichtingen in de drie zaken komt aan [geïntimeerde] op grond van het in r.o. 4.14 overwogene ƒ 150,-- exclusief BTW toe, hetgeen neerkomt op ƒ 178,50 ofwel € 81,-- inclusief BTW.
Terzake de werkzaamheden van mr. Pieters komt aan [geïntimeerde] toe ƒ 3.000,--, zijnde € 1.361,34.
In totaal was [appellante] aan [geïntimeerde] derhalve € 3.725,91 verschuldigd.
4.22. Voor zover [appellante] met haar tweede grief in principaal appel nog heeft willen betogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij het laatstgenoemde bedrag verschuldigd is, verwerpt het hof die grief. Het in r.o. 4.21 toewijsbaar geachte bedrag is immers op gebruikelijke wijze begroot en vormt een passende vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
4.23. Met grief 4 in principaal appel beoogt [appellante] haar gewijzigde eis in reconventie ter beoordeling voor te leggen. Die gewijzigde eis komt er op neer dat zij terugbetaling vordert van € 1.159,93, welk bedrag zij naar haar oordeel onverschuldigd heeft betaald.
4.24. Tussen partijen staat vast dat [appellante] aan [geïntimeerde] twee maal ƒ 500,-- heeft voldaan en eenmaal € 3.000,--. In totaal heeft [appellante] aan [geïntimeerde] derhalve € 3.453,78 voldaan. Uit r.o. 4.21 volgt dat [appellante] € 3.725,91 aan [geïntimeerde] verschuldigd was zodat voor terugbetaling van enig bedrag geen aanleiding bestaat. De gewijzigde eis in reconventie dient derhalve te worden afgewezen.
4.25. Het beroepen vonnis zal op grond van het bovenstaande worden vernietigd, voor zover in conventie gewezen. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering in conventie toewijzen tot een bedrag van (€ 3.725,91 - € 3.453,78 =) € 272,13.
Voor zover in reconventie gewezen zal het vonnis worden bekrachtigd.
4.26. Aangezien partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van het principaal appel compenseren, in dier voege dat elke partij de eigen kosten dient te dragen. Ook de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg zullen worden gecompenseerd.
In incidenteel appel zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Maastricht van 11 juni 2003 voor zover in conventie gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 272,13 (zegge: tweehonderd tweeënzeventig euro en 13 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 25 januari 2002;
- compenseert de kosten van het geding in conventie in dier voege dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
bekrachtigt het vonnis, voor zover in reconventie gewezen;
compenseert de kosten van het principaal appel, in dier voege dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 272,50 aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Van Schaik-Veltman, Grapperhaus en Keizer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 juli 2004.