typ. MBR
rolnr. C0200817/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 27 juli 2004,
gewezen in de zaak van:
[BEWINDVOERDER APPELLANTE],
wonende te [plaatsnaam],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan
[APPELLANTE],
wonende te [plaatsnaam],
appellant bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2002,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. N.J.W.M de Leeuw,
[GEINTIMEERDE],
wonende te [plaatsnaam], [landnaam],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep tegen het onder zaaknummer 54725/HA ZA 00-192 door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 14 maart 2002 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de vrouw vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vordering met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn op [datum] 1982 in [plaatsnaam] met elkaar in het huwelijk getreden onder het vooraf maken van huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van 17 februari 2000 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 mei 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.2. De huwelijkse voorwaarden houden, kort gezegd, in de uitsluiting van iedere huwelijksvermogensgemeenschap en verrekenbedingen.
Tijdens het huwelijk is geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding.
De vrouw vordert, kort gezegd, alsnog verrekening met nevenvorderingen, primair op grond van artikel 6A van de huwelijkse voorwaarden (het periodiek - jaarlijkse - verrekenbeding) en subsidiair op grond van artikel 6B van die voorwaarden (de slot-afrekening).
De rechtbank heeft zowel de primaire als de subsidiaire vordering afgewezen.
4.2. Grief 1 keert zich tegen de volgende passage uit rov. 3.1 van het bestreden vonnis:
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen is bepaald in artikel 6 onder A en onder B in onderling verband en samenhang moet worden verstaan dat, (...) een algehele slotafrekening moet plaatsvinden, die mede betrekking heeft op de niet eerder gedane jaarlijkse afrekeningen.
4.2.1. Artikel 6A van de huwelijkse voorwaarden (met de titel: jaarlijkse verrekening) lid 1 luidt:
Per einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomen van dat jaar onverteerd is gebleven.
Artikel 6B (met de titel: Slot-afrekening) lid 1 luidt:
Tussen de echtgenoten zal eenmaal een slot-afrekening plaatsvinden.
4.2.2. In de toelichting op de grief (mvg punt 11) wordt betwist dat de slotafrekening onder 6B een finale verrekenplicht omvat. Deze stelling is op zichzelf genomen juist. Het hof is, met de vrouw, van oordeel dat de slotafrekening, zoals deze in de huwelijkse voorwaarden staat opgenomen, in het geval er jaarlijks verrekend zou zijn, betrekking heeft op de verrekening van overgespaard inkomen in het laatste (deel van het) jaar.
4.2.3. Daarmee is niet gezegd dat onjuist is het oordeel van de rechtbank dat, in het zich hier voordoende geval, waarin in de voorafgaande jaren geen verrekening heeft plaatsgevonden, dit alsnog, tegelijk met de slotafrekening moet plaatsvinden. Dit oordeel is wel juist en volgt uit artikel 6B lid 6 van de huwelijkse voorwaarden luidende:
Nadat de slot-afrekening, (...), heeft plaatsgevonden, kunnen niet langer aanspraken krachtens het in artikel 6 sub A. bepaalde geldend worden gemaakt en vervallen alle uit dezen hoofde ontstane vorderingen.
Dit oordeel volgt ook uit HR 6 december 2002, RvdW 2002/201 (door de vrouw geciteerd in de memorie van grieven onder punt 7) en HR 18 april 2003, NJ 2003/441.
Tegen deze achtergrond is het door de vrouw gemaakte onderscheid in een primaire en een subsidiaire vordering niet relevant. De periodieke verrekenplichten tezamen (zowel de jaarlijkse verrekening als de slot-afrekening) worden omgezet in een finale verrekenplicht als door de Hoge Raad verwoord.
4.2.4. De conclusie is dan dat het oordeel van de rechtbank juist is en dat grief 1 faalt.
4.3. Grief 3 keert zich tegen de honorering door de rechtbank van het beroep van de man op het vervalbeding van artikel 6B lid 5, luidende:
Het recht deze sub B bedoelde slot-afrekening te vorderen vervalt één jaar na het intreden van het feit, dat de verrekenplicht doet ontstaan.
4.3.1. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de man een beroep op het vervalbeding toekomt tot uitgangspunt genomen dient te worden dat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen (HR 23 juni 2000, NJ 2001/347). Dit uitgangspunt geldt ook in het zich hier voordoende geval dat de verrekening over voorafgaande jaren zich oplossen in een finale verrekening.
4.3.2. De rechtbank heeft het tijdsverloop tussen het vertrek van de man uit de echtelijke woning in januari 1996 en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op
24 juni 1999 (bijna 31/2 jaar) toereikend bevonden om het beroep op het vervalbeding te honoreren.
4.3.3. De grief is gegrond. Het enkele tijdsverloop is, naar het oordeel van het hof, in het onderhavige geval onvoldoende om het beroep te honoreren, temeer waar dit tijdsverloop valt in de periode waarin partijen nog niet van echt waren gescheiden. De echtscheidingsprocedure is begin 1999 aangevangen, dus kort (ongeveer zes maanden) voor de onderhavige procedure. Van de vrouw mag, behoudens bijzondere omstandigheden, in beginsel niet verlangd worden dat zij tegen haar echtgenoot een procedure tot nakoming van het verrekenbeding begint nog voordat voor haar is komen vast te staan dat de echtscheiding een feit zal worden. Zolang de echtscheiding niet is uitgesproken kon de man er in beginsel niet op vertrouwen dat de vrouw geen aanspraak meer zal maken op verrekening.
4.3.4. Hetgeen door de man in eerste aanleg en in hoger beroep is gesteld levert ontoereikende bijzondere omstandigheden op om zijn beroep op het vervalbeding te rechtvaardigen. Aan het feit dat partijen financiële afspraken hebben gemaakt die gericht waren op de onafhankelijkheid van de vrouw (de man heeft de vrouw bijgestaan bij het oprichten van een schoonheidssalon), dat de man heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw en dat afspraken zijn gemaakt over vervangende woonruimte voor de vrouw, binnen welk kader de aanvang van de echtscheidingsprocedure is uitgesteld, kan de man dit vertrouwen niet ontlenen. Integendeel. Juist omdat partijen nog doende waren een nieuw leven in te richten, ligt een vordering van de vrouw jegens de man tot betaling van een aanzienlijke som (gevorderd wordt f. 412.300,--) niet voor de hand. Bovendien zijn de door de man gestelde feiten niet zo ongebruikelijk dat zij een beroep op het vervalbeding kunnen rechtvaardigen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat van de man zonder meer mag worden verlangd dat hij voorziet in het levensonderhoud van de vrouw. Bovendien is het kennelijk mede in het belang van de man geweest dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou gaan voorzien en andere woonruimte zou vinden.
4.4. In de grieven 2, 4 en 5 keert de vrouw zich tegen de vaststelling door de rechtbank dat in januari 1996 de man de samenwoning heeft verbroken met de kennelijke bedoeling (bij althans één van de echtgenoten) deze niet meer te doen herleven, als bedoeld in artikel 6A lid 3 onder a en artikel 6B lid 2 onder c (waarvan het hof uitgaat dat aan die passages dezelfde betekenis toekomt).
4.4.1. Voor zover de grieven ertoe strekken te betogen dat de vervaltermijn niet is gaan lopen, behoeven zij geen bespreking nu de vrouw daar geen belang bij heeft.
De grieven zijn wel in zoverre van belang dat vaststelling van deze verbreking van de samenleving gevolgen heeft voor de periode waarover verrekend moet worden.
4.4.2. De vrouw heeft gesteld dat de man inderdaad in januari 1996 de samenwoning (feitelijk) heeft verbroken en naar zijn vriendin was gegaan (hetgeen de man betwist, hij stelt naar de dochter van de vrouw te zijn gegaan), maar dat zij toen niet de indruk had, dat de man niet zou terugkeren. Eerst in juli of augustus 1998 heeft de man te kennen gegeven te willen scheiden. De vrouw stelt dat het voor haar eerder niet kenbaar was dat de man de bedoeling had niet meer in de woning terug te keren.
4.4.3. Naar het oordeel van het hof is niet van belang vanaf welk moment het voor de vrouw kenbaar was dat de man niet meer bij haar zou terugkeren. Voldoende is dat bij de man de kennelijke bedoeling bestond om niet meer terug te keren. Of partijen dan wel één hunner een besluit om van echt te gaan scheiden heeft genomen, is evenmin relevant. Verder is niet van belang om vast te stellen wanneer voor de man de bedoeling om de verbroken samenleving niet meer te doen herleven onomkeerbaar is geworden. Ook als er bij de man in de maanden na januari 1996 - zelfs tot juli/au-gustus 1998 - nog enige twijfel bestond over het al dan niet terugkeren, dan nog kan aan de voorwaarden van artikel 6A lid 3 onder c en artikel 6B lid 2 onder c zijn voldaan.
De gedraging van de man in januari 1996, het huis verlaten teneinde de samenwoning te verbreken, heeft in beginsel
een definitief karakter. Het verlaten van de echtelijke woning (om bij een vriendin te gaan wonen, of - zoals de man stelt - bij de dochter van de vrouw en haar man), geschiedde onmiskenbaar met het oog de beëindiging van de relatie. De kennelijk bedoeling van de man om de samenwoning niet meer te doen herleven, ligt voorshands in die gedraging besloten. Dat de vrouw wellicht nog de verwachting koesterde of de mogelijkheid open hield dat de man zou terug keren, doet aan deze bedoeling niet af. Andere omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de man deze bedoeling niet had, worden niet gesteld en zijn ook niet gebleken. Weliswaar stelt de vrouw dat de man
al twee keer eerder het huis had verlaten, en toen was teruggekeerd, maar deze omstandigheid zegt niets over de verlating per januari 1996. Deze bedoeling heeft zich ten slotte gerealiseerd. De man heeft de samenwoning niet meer doen herleven. Daarmee staat vast dat per januari 1996 aan de in huwelijkse voorwaarden gestelde voorwaarden is voldaan.
4.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen en de devolutieve werking van het appel, dient tussen partijen te worden verrekend over de huwelijkse periode tot
1 januari 1996.
4.5. De vrouw heeft primair gevorderd om de man te veroordelen inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van hetgeen van zijn inkomen onverteerd is gebleven over de jaren 1982 tot en met 1998. Uit de stellingen van de vrouw (in het bijzonder haar onderverdeling in een primaire en een subsidiaire vordering en de toelichting daarop) begrijpt het hof dat de vrouw voor elk jaar dat het huwelijk heeft geduurd wil vaststellen wat het onverteerde inkomen is geweest.
4.5.1. Het hof kan de vrouw in deze opvatting niet volgen. Van de man kan niet worden verlangd dat hij nog gegevens uit de jaren tachtig verstrekt en tot verrekening daarvan overgaat.
Door de vrouw wordt in punt 7 van de memorie van grieven gewezen op het arrest HR 6 december 2002, RvdW 2002/201. Daaruit blijkt dat de niet nageleefde periodieke verrekenplichten omgezet worden in een finale verrekenplicht. Het hof zal deze door de Hoge Raad beschreven weg volgen.
Uitgangspunt voor het bepalen van het bedrag waarop de vrouw krachtens verrekening recht heeft zal zijn het vermogen van partijen op 1 januari 1996. Te verrekenen
zal zijn de vermogensvermeerdering zoals deze tijdens het huwelijk heeft plaatsgevonden.
4.5.2. Het hof beschikt op dit punt thans nog over onvoldoende gegevens. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over de omvang van deze vermogensvermeerdering en dienaangaande hun standpunt bepalen aan de hand van een deugdelijke onderbouwing. Daartoe dienen zij aan te geven welke vermogensbestanddelen er ten tijde van het aangaan van het huwelijk op 8 april 1982 aanwezig waren en wat de waarde toen was, of deze vermogensobjecten er nog zijn, dan wel dat zaaksvervanging heeft plaatsgevonden. Voorts zal moeten worden beschreven welke vermogensobjecten er waren op 1 januari 1996 en wat de waarde toen was.
Het hof merkt reeds nu op dat deskundige voorlichting noodzakelijk zal zijn waarbij gedacht wordt aan een accountant voor het bepalen van de waarde van het bedrijf van de man en een makelaar voor de taxatie van de echtelijke woning. Partijen kunnen, mits gezamenlijk, een accountant en/of makelaar opdracht geven een rapport te maken en dit rapport overleggen. In het andere geval dienen zij zich bij akte uit te laten overeenkomstig artikel 194 lid 2 Rv.
4.5.3. Het hof ziet aanleiding om, vooruitlopende op de verschaffen inlichtingen het volgende in overweging te nemen.
a. De echtelijke woning.
Vóór het huwelijk was de man eigenaar van de latere echtelijke woning gelegen aan de [1e straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam]. De daarop rustende hypotheek stond ten name van de man. In juli 1988 is de volgende echtelijke woning gekocht en aan de man geleverd, gelegen aan het [2e straatnaam + huisnummer] te [plaatsnaam]. De woning aan de [1e straatnaam] is aan een derde geleverd op 1 maart 1989.
Anders dan de vrouw betoogt, volgt uit het feit dat de man tijdelijk twee woningen in eigendom bezat, niet dat geen sprake is van zaaksvervanging. Daartoe oordeelt het hof voorshands voldoende dat beide woningen als echtelijke woning hebben gediend. De veronderstelling dat de woning [2e straatnaam + huisnummer] een belegging van onverteerd inkomen is, deelt het hof voorshands niet.
b. De onderneming van de man.
Vóór het huwelijk dreef de man een eenmanszaak. Deze is tijdens het huwelijk ingebracht in een besloten vennootschap. Het hof oordeelt voorshands ook hier zaaksvervanging aanwezig. Wel zal de man verantwoording dienen te geven over de 'opgepotte' winsten.
c. Onder ad 8 van de conclusie van repliek heeft de vrouw gewezen op rekeningen bij de SNS Bank [provincienaam]. De man zal dienen aan te geven welke bedragen er op deze rekeningen stonden op 1 januari 1996 en wat de herkomst is van de bedragen die op 17 augustus 2000 op deze rekeningen stonden.
Bovendien zal inzicht verschaft moeten worden in andere banksaldi.
4.6. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor het nemen van een akte. In de omstandigheid dat de meeste gegevens door de man verstrekt moeten worden, zal hij als eerste een akte moeten nemen. De vrouw kan daarop reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van 7 september 2004 voor het nemen van een akte door de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 juli 2004.