ECLI:NL:GHSHE:2004:AR4702

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0200303-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Drijkoningen
  • J. Den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de financiële gevolgen van een huwelijk met huwelijkse voorwaarden en verrekening van onverteerde inkomsten

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk tussen de man en de vrouw, die op 6 juni 1990 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk hebben partijen geen verrekening van onverteerde inkomsten plaatsgevonden. De vrouw vordert in hoger beroep een bedrag van f. 384.319,15 van de man, terwijl de man de vorderingen van de vrouw betwist en vernietiging van eerdere vonnissen vraagt.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de verrekening van onverteerde inkomsten vastgesteld, waarbij de man en de vrouw grieven hebben ingediend over de correcties die de rechtbank heeft toegepast. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een deel van de onverteerde inkomsten, terwijl de man aanvoert dat hij geen bewijs heeft geleverd van zijn betalingen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de man recht heeft op verrekening van bepaalde bedragen, terwijl de vrouw ook aanspraak maakt op een deel van de waarde van de vakantiewoning en de C-polissen.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de man f. 46.007,85 aan de vrouw moet betalen, na verrekening van de verschillende posten. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten te verduidelijken. De uitspraak is gedaan op 18 mei 2004.

Uitspraak

typ. KD
rolnr. C0200303/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 18 mei 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant bij exploot van dagvaarding van
14 februari 2002,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder te noemen: de man,
procureur: mr. B.Th.M. Boomsma,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaatsnaam], [landnaam],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
appellante in het incidenteel appel,
verder te noemen: de vrouw,
procureur: mr. C.E.M. Renckens,
op het hoger beroep tegen de onder rolnummer 97/384 door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 16 november 2001, 16 februari 2001, 8 oktober 1999, 5 december 1997 en 4 april 1997 tussen de vrouw als eiseres, en de man als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man elf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en opnieuw recht doende, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden, incidenteel appel ingesteld, waartoe zij twee grieven heeft aangevoerd, en haar vordering, voor zover die betrof de betaling door de man aan haar van een geldsom, vermeerderd tot € 174.396,42 (f. 384.319,15) en overigens tot bekrachtiging geconcludeerd. Zij verlangt uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het arrest.
2.3. De man heeft een memorie in incidenteel appel en een akte in principaal appel genomen; de vrouw een antwoordakte.
2.4. Partijen hebben daarna de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories.
4. De beoordeling
In het principaal en het incidenteel appel:
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk tussen partijen.
4.1.1. Partijen zijn op 6 juni 1990 met elkaar onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 31 oktober 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze is ingeschreven in het daartoe bestemde register op 31 januari 1997.
4.1.2. De huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd in de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk hebben partijen niet verrekend. Verrekend dienen te worden de na afloop van elk kalenderjaar onverteerd gebleven inkomsten. Onder inkomsten worden mede begrepen de inkomsten door beleggingen of herbeleggingen van inkomsten verkregen.
Artikel 10 lid 3 houdt in:
In de verrekening als bedoeld in lid 1 wordt ook betrokken al hetgeen van inkomsten werd verteerd, voor zover deze vertering niet aan beide echtgenoten gelijkelijk ten goede is gekomen.
4.1.3. De man heeft rapporten opgemaakt door W.J. Doeser R.A. van Moret Ernst & Young dd. 28 mei 1997 en 7 september 1998 in geding gebracht. In laatstgenoemd rapport wordt berekend dat de vrouw ter zake van verrekening maximaal een bedrag toekomt van f. 158.499,- op een tweetal punten nader te corrigeren. Dit rapport heeft de rechtbank tot uitgangspunt gediend en is ten grondslag gelegd aan de beslissing. Tegen het door de rechtbank aan de vrouw toegewezen aandeel onverteerde inkomsten ad f. 189.983,- is door partijen geen grief aangevoerd.
Op het rapport zijn door de rechtbank een aantal correcties toegepast. De man en de vrouw hebben een aantal grieven ontwikkeld die betrekking hebben op de door de rechtbank aangenomen dan wel afgewezen correcties. In zoverre is de rechtsstrijd tussen partijen afgebakend tot een herbeoordeling van deze correcties.
4.1.4. Geen grieven zijn gericht tegen de tussenvonnissen van 4 april 1997 en 5 december 1997. De man is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.2. Grief 1 in het principaal appel keert zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (in rov. 7.1.1 - 7.1.3) en beslist in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 ten aanzien van de bijdragen in het levensonderhoud, die staande huwelijk aan de moeder van de vrouw zijn betaald. Het gaat om betalingen in de periode 1990 tot en met 1994 met een totaal beloop van f. 44.241,- en een bedrag van f. 12.500,- over 1995. De hoogte van deze bedragen zijn ontleend aan aangiften inkomstenbelasting van de man en staan tussen partijen als niet betwist vast.
4.2.1. Partijen zijn het oneens over de herkomst van de betaalde bedragen. De man stelt dat de bedragen door hem zijn betaald en dat deze ten laste van de vrouw moeten worden gebracht. De rechtbank heeft aangenomen dat de man geen bewijs van stelling (dat hij betaald heeft) heeft geleverd. De vrouw stelt daartegenover dat zij de betalingen heeft gedaan ten laste van haar vermogen, haar effectenrekening bij de Generale Bank NV te [landnaam]. De rechtbank heeft dit standpunt van de vrouw aannemelijk geoordeeld.
In hoger beroep heeft de man een aantal betalingsbewijzen overgelegd. Deze worden door de vrouw niet betwist. De vrouw reageert daarop, kort gezegd, enerzijds met aan te geven dat zij niet meer beschikt over de administratie van haar effectenrekening (zodat, zo begrijpt het hof zij haar betalingen niet kan bewijzen), anderzijds dat zij niet uitsluit dat de man ook dergelijke betalingen heeft gedaan.
4.2.2. Voor zover de grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat inkomsten uit vóór-huwelijksvermogen van de vrouw niet als inkomsten in de zin van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden kunnen worden aangemerkt, is die grief terecht aangevoerd. Voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt heeft dat echter geen gevolgen omdat niet is komen vast te staan dat er nog onverteerde inkomsten uit de effectenrekening van de vrouw te verdelen zijn.
4.2.3. Voor wat betreft de herkomst van de gelden die aan de moeder van de vrouw zijn betaald, komt het aan het hof ongeloofwaardig voor (zoals de vrouw thans betoogt) dat de moeder van de vrouw twee keer is betaald zonder dat dit in de aangiften inkomstenbelasting zou zijn verwerkt als aftrekpost. Gelet op het inkomen van de man vielen deze aftrekposten in de hoogste schijf (60%).
Nu betalingsbewijzen door de man zijn overgelegd - die de vrouw niet betwist - en zij zelf niet het bewijs van het tegendeel kan leveren, zal het hof de betalingen van de man tot het beloop als opgegeven in de aangiften inkomstenbelasting voor bewezen houden en derhalve aanmerken als door de man verteerde inkomsten.
De grief is mitsdien gegrond.
4.2.4. Vorenstaande brengt mee dat de man als verteerd inkomen mag opvoeren (f. 44.241,- plus f. 12.500,- zijnde) f. 56.741,- verminderd met 60 % inkomstenbelasting ofwel f. 22.696,40. Nu de rechtbank geen te verrekenen inkomsten in aanmerking heeft genomen, dient de uitkomst van de berekening door de rechtbank van hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen met de helft van f. 22.696,40 (zijnde f. 11.348,20) te worden verminderd.
4.2.5. Anders dan de man meent, kan niet het hele bedrag ten laste van de vrouw worden gebracht. Artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt welke verteringen in de verrekening worden betrokken, zij biedt geen houvast voor het ten laste brengen van een betaling door de man aan de vrouw. Weliswaar is denkbaar dat de man een repriserecht toekomt, maar daarvoor is nodig dat man betalingen ten behoeve van de vrouw doet die uitsluitend ten hare laste (dient te) komen. De enkele omstandigheid dat de man bijdraagt in het levensonderhoud van de moeder van de vrouw is ontoereikend om deze bijdragen als zodanig aan te merken. Naar huidige maatschappelijke opvattingen dienen dergelijke bijdragen aan een ouder te worden aangemerkt als komende voor verantwoordelijkheid van en derhalve ten laste van beide partijen, behoudens andersluidende afspraken, bijzondere omstandigheden of op grond de van redelijkheid en billijkheid. Voor het aannemen van zo'n uitzondering is evenwel niets ter zake dienende gesteld of gebleken.
4.3. Grief 2 in het principaal appel keert zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (in rov. 6.4) en beslist in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 ten aanzien van de inkomsten van de vrouw uit de woning te [plaatsnaam], [landnaam]. Deze woning is door de vrouw vóór het huwelijk in eigendom verkregen.
4.3.1. De rechtbank overwoog dat nu niet is gesteld of gebleken dat partijen of één hunner staande huwelijk in die woning heeft geïnvesteerd, de verrekening buiten beschouwing kan worden gelaten.
4.3.2. De grief is gegrond. Het feit dat de woning vóór het huwelijk in eigendom werd verkregen staat er alleen aan in de weg dat een eventuele waardevermeerdering in de verrekening wordt betrokken. Dit geldt niet voor de inkomsten uit deze belegging.
4.3.3. De vrouw betwist dat de woning inkomsten en rende-ment heeft opgeleverd. De vrouw stelt (akte dd. 6 november 1998 ad prod. XIV) dat zij de woning aan haar zuster in gebruik heeft afgestaan, dat zij failliet en werkloos was en dat zij derhalve geen inkomsten had. De man heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. De vrouw heeft haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld met verklaringen.
4.3.4. Het hof is van oordeel - veronderstellenderwijze uitgaande van de juistheid van de stellingen van de vrouw - dat het ter beschikken van een villa (met een aanzienlijke waarde) aan de zus van de vrouw, ook als die villa is gelegen in [landnaam], moet worden aangemerkt als een bijdrage in het levensonderhoud van die zus. De redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst brengen mee dat deze bijdrage op gelijke wijze in de afrekening wordt betrokken als de bijdrage die de man heeft geleverd aan het levensonderhoud van zijn echtgenote uit een eerder huwelijk (waarover hierna in rov. 4.4 wordt beslist).
We gaan juist - veronderstellenderwijs - uit van de juistheid van de stellingen van de vrouw.
In het kader van de onderhavige afrekening tussen partijen dient de villa te worden aangemerkt als een renderend vermogenbestanddeel, waarbij de 'huur' inkomsten zijn 'verrekend' met de bijdrage in het levensonderhoud van de zus van de vrouw.
4.3.5. Het hof zal, alvorens dit rendement te begroten, partijen in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten.
Aangesloten zou kunnen worden bij de huurwaarde in het maatschappelijk verkeer. De man heeft al in zijn conclusie van dupliek een huurwaarde van US$ 1.200,- dollar per maand genoemd, maar deze schatting is niet onderbouwd, noch zijn de verhuurderskosten in mindering gebracht. De vrouw heeft harerzijds nog geen huurwaarde genoemd.
Ook is mogelijk aan te sluiten bij een redelijk rendement, Gelet op de stand van de wettelijke rente in die jaren van 8-9%, kan dan uitgegaan worden van een redelijk rendement van 6% per jaar over de waarde van de villa medio 1990. Partijen dienen deze waarde op te geven, omgerekend naar de Nederlandse munteenheid. Het hof is er mee bekend (de vrouw heeft dat ook aangegeven in de stukken) dat de [buitenlandse] munt vóór en na medio 1990 sterk is gedevalueerd. Daar staat echter tegenover dat een sterke devaluatie gepaard gaat met sterke prijsstijging, van zowel de waarde van een onroerende zaak als van de 'huurprijzen'.
Ten slotte kan, als derde wijze van begroting, worden aangesloten bij de bijdrage die aan de moeder van de vrouw is verschaft, in totaal f. 56.741,-. Wordt hierbij aangesloten dan is de vrouw aan de man de helft verschuldigd, te weten een bedrag van f. 28.370,50.
4.3.6. De periode waarover de te verrekenen fictieve huurinkomsten berekend moeten worden is die vanaf het aangaan van het huwelijk medio 1990 tot het einde van de verrekenperiode, ultimo 1995 (51/2 jaar, 66 maanden).
Het hof neemt voor deze laatste vaststelling in aanmerking dat beide partijen, met de rechtbank, het (tweede) rapport Doeser hebben omarmd en tot uitgangspunt genomen. Dit rapport neemt tot uitgangspunt een verrekenperiode die ultimo 1995 eindigt. Daartegen is geen grief gericht zodat dit feit het hof tot uitgangspunt dient. Gelet op het feit dat op 31 oktober 1996 de echtscheiding is uitgesproken, aannemelijk is dat met de procedure enige tijd gemoeid is, artikel 10 lid 8 het einde van de verrekenperiode legt op het tijdstip waarop partijen hun samenleving beëindigd hebben (hetgeen ook de jurisprudentie was vóór de invoering van artikel 1:142 BW die het tijdstip stelt, behoudens andersluidende beding in de huwelijkse voorwaarden op de datum van het indienen van het inleidend verzoekschrift), is ook alleszins begrijpelijk en lijkt het juist van dit tijdstip uitgaan.
4.4. Grief 3 in het principaal appel keert zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (in rov. 7.2.3) en beslist in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 ten aanzien van de door de man aan zijn ex-echtgenote uit een eerder huwelijk betaalde alimentatie. Betaald is in 1990 f. 24.000,- en in 1991 f. 234.094,-. Blijkens productie 12 conclusie van dupliek bestaat de in 1991 betaalde alimentatie voor een deel groot f. 209.326,- uit een afkoopsom alimentatie te betalen per 1 december 1991.
4.4.1. De vrouw stelt, met een beroep op artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden, dat deze bedragen in de verrekening dienen te worden betrokken en niet kunnen gelden als verteerd inkomen dat onverrekend blijft. De man betwist dit standpunt. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw gehonoreerd.
4.4.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de onderhavige betaalde alimentatie, voor zover die is voldaan uit inkomen, onder de werking van artikel 10 lid 3 valt. Daaraan kan niet afdoen dat de man bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld deze alimentatie te voldoen. In de relatie tussen partijen brengt artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden mee dat de man deze alimentatie heeft te voldoen uit zijn inkomsten na verrekening met de vrouw. Zulks is niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.4.3. De man doet nog een beroep op het rapport van Doeser waarin een berekening wordt gemaakt waarbij de afkoopsom is uitgesmeerd over een aantal jaren. Anders dan daar wordt betoogd kunnen, naar het oordeel van het hof, de alimentatiebetalingen niet worden aangemerkt als huishoudelijke uitgaven. Voor het aannemen van een in verrekening te brengen alimentatiebijdrage van f. 24.000,- per jaar is bovendien geen plaats omdat niet de alimentatie wordt verrekend maar de onverteerde inkomsten in 1991.
4.4.4. Anderzijds merkt het hof op dat, nu het zo is dat de man alimentatieverplichting dient te voldoen uit het aan hem toekomende deel van de onverteerde inkomsten, het belastingvoordeel dat voortvloeit uit die betalingen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, ook aan de man moet worden toegerekend. De rechtbank is dan ook terecht uitgegaan van netto en niet van bruto te verrekenen bedragen. In het tussenvonnis van 16 februari 2001 berekent de rechtbank de vanwege de verrekening te betalen bedragen op f. 5.616,50 voor 1990 en f. 43.210,50 voor 1991.
Deze bedragen zijn in hoger beroep niet betwist.
4.4.5. Doeser betoogt nog (zij het met andere cijfers), en de man doet daar een beroep op, dat het betalen van alimentatie aan de ex-echtgenote van f. 234.094,- in 1991 en een te verrekenen bedrag van f. 43.210,50 leidt, of kan leiden tot een betalingsverplichting van meer dan het salaris van de man in 1991 bedroeg, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Dit betoog is onjuist, eerst omdat dit feit zich niet heeft voorgedaan (de man verdiende in 1991 zowel bruto als netto meer, aldus zijn jaaropgave 1991), maar het miskent bovendien dat de voldoening strekt tot afkoop van toekomstige verplichtingen hetgeen een bijzondere situatie oplevert, welke zich niet leent als grondslag voor de uitleg van het beding van artikel 10 lid 3 huwelijkse voorwaarden.
4.4.6. Grief 3 faalt derhalve.
4.5. Grief 4 in het principaal appel keert zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (in rov. 10.1 - 10.5) en beslist in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 ten aanzien van de verdeling van de vakantiewoning in [plaatsnaam] die aan partijen gemeenschappelijk in eigendom toebehoorde.
4.5.1. Partijen zijn het eens over de toedeling van de woning aan de vrouw. De rechtbank heeft de waarde van de woning vastgesteld op f. 202.703,-, daarbij afgaande op een taxatierapport van 14 mei 1997. In de toelichting op de grief betoogt de man dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerde peildatum. Hij legt over een taxatierapport van 8 september 1999 waaruit blijkt dat toen aan de woning een waarde van f. 261.000.- moest worden toegekend.
4.5.2. De man stelt terecht voorop dat bij verdeling van een onroerende zaak die partijen in eigendom toebehoort, zoals hier, voor het bepalen van de waarde uitgegaan dient te worden van de datum van verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid anders meebrengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Met name kunnen de stellingen van de vrouw, dat wat haar betreft toedeling direct na de echtscheiding had kunnen plaatsvinden, dat zij de woning heeft bewoond en alle kosten heeft voldaan (welke stelling overigens onjuist is blijkens haar erkenningen bij grief 6) en dat de man het betreffende taxatierapport in geding heeft gebracht, hiertoe niet dienen. Het hof verwerpt de stelling van de vrouw dat tussen partijen overeenstemming over de waarde van de woning bestond. Aan het overleggen van het taxatierapport door de man kan geen verderstrekkende betekenis worden toegekend dan het aangeven van een indicatief bedrag. Dit geldt in het bijzonder hier waar partijen kennelijk over vrijwel elk onderdeel van de financiële afwikkeling strijden en er derhalve met procederen veel tijd gemoeid gaat, binnen welk tijd de waarde van de woning verandert. Tevens is van belang dat de man als mede-eigenaar de risico's en de kosten verbonden aan de eigendom, blijft dragen (zoals de vrouw ook verlangt gelet op haar stellingname ten aanzien grief 6 in het principaal appel). Niets had partijen eraan in de weg gestaan om een uitdrukkelijke afspraak te maken of zelfs de woning ten name van de vrouw te stellen. Door dit niet te doen, althans daar blijkt het hof niet van, bestaat er ook geen reden om van de hoofdregel (waarde per datum verdeling) af te wijken.
4.5.3. De grief slaagt derhalve. De man neemt als peildatum kennelijk aan de datum van het tussenvonnis van 8 oktober 1999. De vrouw heeft zich daartegen niet verzet. De vrouw betwist evenmin het taxatierapport. Het hof zal derhalve uitgaan van een waarde van f. 261.000,-.
4.5.4. De vrouw stelt ten slotte dat als de peildatum wordt verschoven de man in feite ook de wettelijke rente over zijn aandeel in de waarde van het huis ontvangt, althans vermindert deze verschuiving de wettelijke rente die hij over de verrekeningsvordering van de vrouw dient te betalen. Wat er ook moge zijn van deze stelling, zij levert geen argument op om tot een andere peildatum te komen.
De vrouw heeft bovendien geen grief gericht tegen de toewijzing van de wettelijke rente door de rechtbank over het saldo dat resteert na aftrek van de waarde van de woning (zo ook het petitum van de mva) zodat de vrouw niet op méér wettelijke rente aanspraak kan maken dan over hetgeen de man uiteindelijk aan haar (na verrekening van de waarde van de woning) verschuldigd blijkt te zijn.
Ook de stelling dat de man in feite per saldo meer dan de helft van de waarde ontvangt is onjuist. De man en de vrouw krijgen ieder de helft.
Ten slotte is het hof van oordeel dat berekening van de wettelijke rente over het saldo redelijk is, nu de vrouw ten aanzien van het gebruik van het aandeel van de man in de woning aan hem geen gebruiksvergoeding betaalt.
4.6. Grief 5 in het principaal appel keert zich tegen de wijze waarop de rechtbank de waarde van de vakantiewoning in [plaatsnaam] in de verrekening heeft betrokken.
4.6.1. De man stelt in de toelichting op de grief dat in het rapport Doeser in de daar berekende aanspraak van de vrouw op de man reeds rekening is gehouden met de aankoopwaarde van f. 190.000,- en dat alleen de waardefluctuatie van de woning in de berekening van het te verdelen bedrag dient te worden gecorrigeerd.
4.6.2. De vrouw bestrijdt de grief (terecht) niet (behoudens ten aanzien van de gehanteerde waarden) en erkent dat de berekening van de rechtbank onjuist is.
Dit brengt eerst mee dat, in samenhang met hetgeen is geoordeeld in de vorige grief, in de totaalafrekening (rov. 2.5.1 van het eindvonnis) op het door de man aan de vrouw te betalen bedrag niet in mindering moet worden gebracht f. 101.351,50 maar f. 261.000,- verminderd met de helft van de waardevermeerdering (de helft van f. 261.000,- min f. 190.000,-, zijnde) f. 35.500,-, zijnde f. 225.500,-.
4.7. Grief 6 in het principaal appel keert zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (in rov. 11.1 - 11.3) en beslist in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 ten aanzien van de kosten van de vakantiewoning in [plaatsnaam] vanaf 1996.
4.7.1. Naar het oordeel van het hof is de keerzijde van hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 4.5, namelijk dat de man als mede-eigenaar recht heeft op de waardestijging van de vakantiewoning, dat hij ook de lasten daarvan heeft te dragen, zij het als mede-eigenaar voor de helft.
Dit geldt niet voor de fiscale bijtelling bij het inkomen van de man vanaf 1996. Deze zijn de man in persoon in rekening gebracht en drukken op zijn inkomen en (omdat partijen uiteen zijn gegaan), niet op gezamenlijk inkomen van partijen.
4.7.2. De vrouw heeft de opstelling van de man, productie 4 bij memorie van grieven, niet bestreden. Als mede-eige-naresse is zij voor de helft van de kosten draagplichtig. Het hof zal de taxatiekosten, die kennelijk door partijen al zijn gedeeld, ecarteren. Aan de man komt dan toe
f. 1.144,75.
4.8. Grief 7 in het principaal appel keert zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist ten aanzien van de vakantiewoning in [landnaam].
4.8.1. In geding zijn twee kwesties. Op de eerste plaats: hoeveel bedroeg de aankoopwaarde? En ten tweede: is de koopsom reeds verdisconteerd in het rapport Doeser?
4.8.2. Om te beginnen met de tweede vraag. Uit het rapport Doeser van 7 september 1998, bijlage 2, blijken het inkomen en de huishoudelijke uitgaven van de man over 1995. Tot deze uitgaven behoort niet de aankoopprijs van de woning in [landnaam]. Hetgeen in 1995 onverteerd is gebleven, wordt in het rapport Doeser bij helfte verdeeld; de vrouw krijgt f. 60.066,-, na een correctie, f. 55.066,-. Dit leidt ertoe, het rapport volgende, dat de aanschafprijs van de woning niet is gebracht ten laste van het (onverteerde) inkomen van de man, maar ten laste van het vermogen van de man. Dit betekent weer dat geen sprake kan zijn van verrekening van de aankoopprijs zoals de rechtbank deed.
4.8.3. In het rapport Doeser van 7 september 1998 staat:
Van het resterende saldo (...) dient nog bijgeteld resp. afgetrokken te worden de waardestijging respectievelijk daling van de panden te [landnaam] en [landnaam] ten opzichte van respectievelijk f. 118.000 en f. 190.000, ervan uitgaande dat beide panden behoren tot het gemeenschappelijk vermogen.
Dit laatste nu, dat het pand te [landnaam] behoort tot het gemeenschappelijk vermogen is onjuist. De woning is eigendom geweest van de man (alleen).
4.8.4. Ingevolge artikel 10 lid 2 huwelijkse voorwaarden worden als inkomsten tevens aangemerkt de inkomsten door beleggingen van inkomsten verkregen. Naar het hof begrijpt gaat het rapport Doeser ervan uit dat niet de waarde, maar de waardevermeerdering van de woning als te verrekenen inkomen moet worden aangemerkt. Dit standpunt is evenwel onjuist (vgl. ook rov. 4.3.2). Alleen inkomsten uit belegd inkomen komt voor verrekening in aanmerking, niet de waardestijging. Niet is gebleken dat in de verrekenperiode inkomsten uit deze belegging zijn gegenereerd.
4.8.5. De grief is derhalve gegrond. De beslissing van de rechtbank om de vrouw f. 37.500,- ter zake toe te kennen zal worden vernietigd.
4.9. De grieven 8 en 9 in het principaal appel keren zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (in rov. 7 resp. 2.5.3) en beslist in het tussenvonnis van 16 februari 2001 resp. het eindvonnis van 16 november 2001 ten aanzien van de C-polissen te weten dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van polissen 0547211.S, 0570059.E en 0556406.N.
4.9.1. Voor zover de man betoogt (nrs. 60 en 61 mvg) dat de rechtbank meer heeft toegewezen dan gevorderd, miskent hij dat de vrouw haar eis heeft vermeerderd bij conclusie van repliek. De onderhavige aanspraak valt onder deze vermeerderde eis.
4.9.2. Het betoog van de man (onder nr. 58 mvg), inhoudende dat de redelijkheid en billijkheid, zoals ook is overwogen ten aanzien lijfrenteverzekeringen, aan verrekening in de weg staat, faalt eerstens omdat geen sprake is van verrekening, maar van een aanspraak van de vrouw uit hoofde van de Wet Vervening Pensioenrechten, terwijl de onderhavige C-polissen, anders dan de lijfrentepolissen, op één lijn zijn te stellen met een te verevenen pensioen.
4.9.3. De betreffende C-polissen hebben als ingangsdatum resp. 1 oktober 1991, 1 oktober 1993 en 1 oktober 1992, derhalve data die liggen tijdens het huwelijk (en ook tijdens de verrekenperiode). De vrouw stelt recht te hebben op de helft omdat op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenen voor de helft aan ieder der partijen toekomt.
De man stelt daar tegenover dat de polissen zijn gesloten ter uitvoering van een gedane pensioentoezegging van 29 december 1986 zodat de pensioenopbouw mede strekt tot opbouw van een aanspraak over jaren voorafgaande aan het jaar van storting zodat de vrouw alleen een partieel gedeelte toekomt.
4.9.4. Uit de als productie 6 bij memorie van grieven overgelegde brief van 19 december 1986 blijkt de betreffende pensioentoezegging. Deze is door de vrouw niet bestreden. Naar het oordeel van het hof komt het bij de beoordeling van de hoogte van de aanspraak van de vrouw niet aan op het moment waarop de werkgever de werknemer (hier: de man) in staat stelt de C-polis te sluiten, noch op het moment waarop de werkgever de toezegging deed (in welk geval de vrouw geen enkele aanspraak heeft omdat deze toezegging is gedaan vóór de verrekenperiode), maar op de uitleg van de verstrekte aanspraak. De betreffende brief vermeldt:
Deze aanvullende pensioenen zijn gelijk aan de extra aanspraken op genoemde pensioenen, welke U zouden toekomen indien het in de algemene pensioenregeling voor bepaling van het ouderdomspensioen gehanteerde opbouwpercentage niet 13/4 % doch 2,33 % zou bedragen.
Deze toezegging van de werkgever laat geen andere uitleg toe dan dat de voorziening moet worden toegerekend aan de gehele looptijd van de arbeidsovereenkomst.
Ingevolge de Pensioen- en spaarfondsenwet komt de vrouw toe een gedeelte dat overeenstemt met de duur van het huwelijk. De grief is mitsdien gegrond.
4.9.5. Het hof laat hier in het midden op welke bijdrage de vrouw exact aanspraak kan maken. De rapporten van La Linea Actuarieel en van de belastingdeskundige mr. Looijmans bieden het hof daartoe onvoldoende houvast.
4.9.6. Het hof zal bepalen dat de rechten uit de op naam van [appellant] als verzekeringsnemer afgesloten C-polissen naar evenredigheid van de duur het huwelijk ten opzichte van de duur van de arbeidsovereenkomst voor de helft aan de vrouw toekomen.
4.10. Grief 10 in het principaal appel keert zich hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in rov. 2.1 - 2.4. van het eindvonnis ten aanzien van de bankrekening bij de ABN-AMRO te [landnaam].
4.10.1. De vrouw heeft een afschrift van de betreffende bankrekening dd. 31 oktober 1994 overgelegd waarin het saldo ten gunste van de man ad f. 510.135,70 staat uitgedrukt. Zij vordert verrekening van dit bedrag. De rechtbank heeft deze vordering gehonoreerd en de vrouw de helft van dit bedrag toegekend.
4.10.2. In rov. 13.3 van het vonnis van 8 oktober 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat het saldo buiten de verrekening dient te blijven als komt vast te staan dat de man reeds vóór het huwelijk over dit saldo kon beschikken. In het vonnis van 16 februari 2001 is de man tot bewijslevering toegelaten van de stelling dat het saldo per 31 oktober 1994 vermogen betreft waarover de man (geheel of gedeeltelijk) reeds voor het huwelijk beschikte. In het eindvonnis is geoordeeld dat de man niet in het bewijs is geslaagd. Hiertegen keert zich de grief.
4.10.3. Het hof zal in het midden laten of het juist was de man de bewijsopdracht te geven, nu daartegen geen grief is gericht.
4.10.4. De bewijsopdracht aan de man moet worden bezien tegen de achtergrond van de stellingen van partijen. Op pagina 3 van de akte van 28 april 2000, tweede alinea, stelt de vrouw nog dat niet is aangetoond dat de man bij het begin van het huwelijk over een dergelijk groot vermogen (f. 510.135,70) beschikte en voor zover al enig vermogen aangetoond zou kunnen worden het bewijs ontbreekt dat dit is overgemaakt naar de [buitenlandse] rekening.
In de memorie van antwoord in principaal appel (p. 7 midden) stelt de vrouw niet langer te betwisten dat de man voor het huwelijk over een vermogen beschikte, maar zij handhaaft haar stelling dat het saldo bij de ABN-AMRO-Bank in [landnaam] ad f. 510.135,70 is opgebouwd tijdens het huwelijk.
4.10.5. Naar het oordeel van het hof is deze opbouw tijdens het huwelijk alleen relevant voor zover sprake is van opbouw uit te verrekenen inkomsten; opbouw uit overgeboekt vermogen leidt immers niet tot verrekening. Tussen partijen dient immers verrekend te worden de onverteerd gebleven inkomsten en hetgeen door belegging of herbelegging van onverteerde inkomsten is verkregen. Het komt er op aan vast te stellen in hoeverre het saldo op de [landnaam] rekening op 31 oktober 1994 bestaat uit enerzijds overgeboekt vermogen en anderzijds uit inkomen.
4.10.6. Voor zover de rekening is gevoed met inkomen uit het salaris van de man, zoals de vrouw ook stelt dat gebeurd is (p. 3 bovenaan van de akte van 28 april 2000), geldt dat deze inkomsten reeds zijn verrekend overeenkomstig het rapport Doeser. Reeds hierom kan niet de helft van het saldo van de [landnaam] rekening aan de vrouw worden toegewezen.
De man heeft ontkend zwarte inkomsten te hebben (proces-verbaal van comparitie van 4 april 1997). In het vonnis van 8 oktober 1999 (rov. 6.6.2) heeft de rechtbank het standpunt van de vrouw hieromtrent verworpen. Daartegen heeft de vrouw geen grief aangevoerd zodat ervan moet worden uitgegaan dat de man geen andere inkomsten uit arbeid had dan die welke zijn verdeeld op basis van het rapport Doeser.
4.10.7. Mogelijk is dat de man tijdens het huwelijk inkomen uit vermogen (bijvoorbeeld saldi van andere banken) heeft gestort op de [landnaam] bankrekening en dat op die rekening rente en of dividend is bijgeboekt. Maar dat de man over zodanig groot vermogen beschikte dat het saldo op 31 oktober 1994, (naast inkomsten uit arbeid) alleen bestaan heeft uit inkomen uit vermogen dat elders is belegd, acht het hof niet aannemelijk, met name tegenover de (weliswaar in hoger beroep verlaten) stelling van de vrouw dat de man niet over een groot vermogen beschikte. In zoverre acht het hof de man dan ook geslaagd in het bewijs van de stelling dat in ieder geval een deel van het saldo op 31 oktober 1994 uit eigen vermogen bestond (zowel vermogen dat de man vóór het huwelijk had, als tijdens het huwelijk is toegevoegd uit zijn salaris, waarmee rekening is gehouden in het rapport Doeser).
4.10.8. De conclusie is dan dat niet het hele saldo op 31 oktober 1994 verrekend dient te worden maar alleen dat deel van het saldo dat bestaat uit inkomsten in de vorm van gekweekte dan wel gestorte rente en dividend.
Bovendien dient ook de rente en dividend in de periode tussen 31 oktober 1994 en 31 december 1995 te worden verrekend.
Het hof zal dit te verrekenen bedrag voorshands - behoudens nadere bewijslevering door partijen - ex aequo et bono begroten op f. 130.000,-. Aan de vrouw komt derhalve toe het bedrag van f. 65.000,-. Voor een grove benadering van dit bedrag is het hof uitgegaan van een beginsaldo van f. 400.000,- dat een rendement geeft van 6% per jaar (vgl rov. 4.3.5), zodat dit saldo na 51/2 jaar zal zijn gegroeid tot ongeveer f. 530.000,-. Daarbij is geen rente over rente berekend, maar is evenmin gecorrigeerd voor het feit dat de stortingen tijdens het huwelijk zijn toegerekend aan het beginsaldo (zodat in zoverre weer te veel rente is berekend).
Het hof merkt ten slotte op dat dit bedrag overeenstemt met de schatting gemaakt door de vrouw (zie rov. 4.12.2).
4.10.9. Partijen worden in de gelegenheid gesteld nader hun standpunt te bepalen ten aanzien van het begrote bedrag.
4.11. Grief 11 in principaal appel heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
4.12. Grief A in incidenteel appel behelst geen grief maar een eisvermeerdering.
4.12.1. Tegen de eisvermeerdering is niet op de in artikel 134 jo 353 (oud) Rv voorgeschreven wijze bezwaar gemaakt zodat het hof recht zal doen op de vermeerderde eis. Het bezwaar van de man dat de vermeerdering tardief is, wordt verworpen reeds omdat de eis kan worden gewijzigd zolang nog geen eindarrest is gewezen.
4.12.2. De vrouw vermeerdert eerst haar vordering voor zover deze door haar in eerste aanleg te laag is ingeschat in relatie tot hetgeen de rechtbank toewijsbaar oordeelde. Deze eiswijziging heeft geen betekenis omdat naar het zich laat aanzien het hof uitkomt op een veel lager bedrag dan de rechtbank heeft vastgesteld en de vrouw in eerste aanleg heeft gevorderd.De vrouw vermeerdert tevens haar vordering met een verrekenvordering groot de helft van f. 2.000,- per maand, over de verrekenperiode door haar op in totaal f. 65.000,- begroot, uit hoofde van inkomsten uit buitenlandse beleggingen. Deze laatste vordering is evenwel al toegewezen, zoals hiervoor onder 4.10.8 is overwogen. De vrouw had al een beroep gedaan op de verrekening daarvan in de slotalinea van punt 2 van de akte van 28 april 2000.
4.13. Grief B in het incidenteel appel heeft betrekking op de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof zal de beslissing daaromtrent aanhouden. Partijen dienen aan te geven in hoeverre reeds voldaan is aan het vonnis van de rechtbank, met andere woorden of uitvoerbaarverklaring bij voorraad nog wel opportuun is.
4.14. Conclusie.
4.14.1. Het hof komt op de volgende voorlopige afrekening uit:
De vrouw heeft recht op betaling door de man van:
Aandeel onverteerde vermogen f. 189.983,-
Af: levensonderhoud moeder van de vrouw f. 11.348,20 neg.
Aandeel alimentatie 1990 f. 5.616,50
Aandeel alimentatie 1991 f. 43.210,50
Helft spaarpolis f. 14.500,-
Rekening [landnaam] f. 65.000,-
Helft Spaarloon f. 1.560,30
Totaal f. 308.522,10
De man heeft recht op betaling door de vrouw van:
Rendement woning [plaatsnaam] f. 28.370,50
Huis [landnaam] f. 225.500,-
Seat Marbella f. 7.500,-
Kosten huis [landnaam] f. 1.144,75
Totaal f. 262.514,25
Na verrekening resteert door de man f. 46.007,85 te voldoen, afgezien van twee mogelijke correcties. Voorts blijft staan het reeds toegewezen bedrag aan Pensioenverevening ad f. 16.018,22 te vermeerderen met indexering.
Tegen het bevel tot medewerking aan het transport van de woning in [landnaam] is geen grief gericht en hetzelfde geldt voor de toegewezen wettelijke rente over het door de man te betalen verrekensaldo. Omtrent de C-polissen zal worden beslist zoals hiervoor (rov. 4.9.6) aangegeven.
4.14.2. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen zodat partijen zich kunnen uitlaten over het saldo van de rekening te [landnaam] (rov. 4.10.9), het rendement van de woning te [plaatsnaam] (rov. 4.3.5) en de uitvoerbaarheid bij voorraad (rov. 4.13) en zonodig schriftelijk bewijs kunnen bijbrengen.
Het hof acht het praktisch dat eerst de vrouw een akte neemt, temeer omdat zij oorspronkelijk eiseres is. De man kan daarop reageren.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 29 juni 2004 voor het nemen van een akte aan de zijde van de vrouw.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 mei 2004.