30 september 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R04/00343
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
In de zaak in hoger beroep van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
de man,
procureur mr. G. de Jong,
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de vrouw,
procureur mr. J.J.J.M. van Ruth.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 februari 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 6 mei 2004, heeft de man verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen voor wat de echtscheiding en het huurrecht van de echtelijke woning betreft doch voor wat het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen en de kinder- partneralimentatie betreft te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige zoon A.] bij de man zal zijn en het hoofdverblijf van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de ouders van de vrouw aan de van [adres] te [woonplaats];
- te bepalen dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de gemeente [naam gemeente] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] aan de ouders van de vrouw zal betalen E. 150,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 juni 2004, heeft de vrouw verzocht het hoger beroep voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie te verwerpen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2004. Bij die gelegenheid zijn de man en zijn advocaat en de advocaat van de vrouw, alsmede mr. H. Werger namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) gehoord.
De vrouw is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Partijen zijn op 31 juli 1985 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, waarvan er thans nog drie minderjarig zijn, te weten: [minderjarige zoon A.], geboren op 24 juni 1987, [minderjarige dochter B.] geboren op 27 september 1996, en [minderjarige dochter C.]([naam minderjarige dochter C.]), geboren op 1 december 1997. [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] verblijven sinds september 2003 bij de ouders van de vrouw. Bij beschikking van 17 juni 2004 zijn zij onder toezicht gesteld van de stichting en is ten aanzien van hen een machtiging tot uithuisplaatsing bij de grootouders afgegeven. [minderjarige zoon A.] verblijft sinds 26 maart 2004 op een onbekende plaats.
4.2. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 18 november 2003, heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank onder meer bepaald dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw zal zijn en dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan kinderalimentatie een bedrag van E. 150,- per kind per maand en aan partneralimentatie een bedrag van E. 500,- per maand aan de vrouw zal betalen. Hiertegen komt de man op.
Hoofdverblijf van de kinderen
4.3.1. De man heeft er ernstige bezwaren tegen dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw is bepaald. Hij is van mening dat de vrouw niet in staat is om de kinderen te verzorgen en op te voeden. Volgens hem heeft zij sinds vijf jaar een alcoholverslaving en heeft zij de behandeling in de kliniek van Novadic te [vestigingsplaats] voortijdig gestaakt. De man is het met de raad eens dat [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] voorlopig bij hun grootouders dienen te verblijven. Voorts is hij van mening dat hij in samenwerking met de maatschappelijk werkster en de gezinsvoogd [minderjarige zoon A.] structuur en stabiliteit kan bieden en dat derhalve het hoofdverblijf van [minderjarige zoon A.] bij hem dient te zijn.
4.3.2. De man heeft ter zitting zijn verzoek ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] gewijzigd en het hof verzocht te bepalen dat hun hoofdverblijf ook bij hem zal zijn. De reden voor deze wijziging is dat de man wenst dat de hulpverlening gericht wordt op het toewerken naar een thuisplaatsing van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij hem in plaats van bij de vrouw. Volgens de man zullen [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] anders nog jaren bij hun grootouders moeten verblijven, omdat gezien de huidige toestand van de vrouw niet te verwachten is dat de kinderen op korte termijn bij haar geplaatst kunnen worden.
4.3.3. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting aangegeven zich formeel niet te verzetten tegen de wijziging van het verzoek van de man ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.]. De raad heeft voorts ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de man. De raad acht het in het belang van de kinderen, indien de hulpverlening zich tot vader gaat richten.
4.3.4. Het hof overweegt dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de vrouw zich met betrekking tot haar alcoholverslaving in een neerwaartse spiraal bevindt en dat er mogelijk sprake is van psychiatrische problematiek die nog onderzocht moet worden. Voorts is gebleken dat de vrouw niet ter zitting is verschenen, omdat zij samen met [minderjarige zoon A.] op verdenking van het plegen van een strafbaar feit in verzekering is gesteld. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er bij de vrouw geen sprake is van een stabiele thuissituatie. Thuisplaatsing van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de vrouw is thans derhalve geen optie en gelet op het voorgaande zal dit evenmin op korte termijn het geval zijn.
Doel van de ondertoezichtstelling is herstel van de gezinsband en herstel van het volledige gezag van de ouders (art. 1:257 BW). Er dient aandacht besteed te worden aan de relatie tussen kind en ouders, zodat de uithuisplaatsing niet langer duurt dan noodzakelijk is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, staat vast dat voornoemde doelstelling niet op korte termijn ten aanzien van de vrouw kan worden gerealiseerd. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling zich in de eerste plaats dient te richten op de man en dat onderzocht dient te worden of thuisplaatsing van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] op korte termijn kan plaatsvinden. De raad heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de man en de man heeft zich nadrukkelijk bereid verklaard te willen meewerken met de hulpverlenende instanties. Om die reden zal het hof het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de man zal zijn. Het hof merkt ten overvloede op dat deze beslissing niet tot gevolg heeft dat de thuisplaatsing van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de man nu dient te geschieden. Hier zal eerst onder begeleiding en met steun van de stichting naar toegewerkt dienen te worden.
4.4.4. Ten aanzien het verzoek van de man met betrekking tot het hoofdverblijf van [minderjarige zoon A.] overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat [minderjarige zoon A.] na de echtscheiding bij de man is gaan wonen. Eind februari 2004 is hij echter in verzekering gesteld op verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Op 26 maart 2004 is zijn voorlopige hechtenis geschorst onder een aantal stringente voorwaarden, waarbij ervan uitgegaan werd dat [minderjarige zoon A.] zijn hoofdverblijf bij de man had en zich onder begeleiding zou stellen van de stichting. Echter een paar dagen na zijn invrijheidsstelling is [minderjarige zoon A.] naar een onbekende verblijfplaats vertrokken. Nadat hij zich weer bij de politie heeft gemeld en op 15 augustus 2004 in vrijheid is gesteld, is [minderjarige zoon A.] samen met de vrouw wederom in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Hoewel [minderjarige zoon A.] zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden voor zijn invrijheidsstelling en hij thans weer in voorlopige hechtenis zit, ziet het hof geen aanleiding om wijziging in zijn hoofdverblijf, welk hij feitelijk reeds bij de man had, aan te brengen. Het hof zal het verzoek van de man tot bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige zoon A.] bij hem dan ook toewijzen.
4.5.1. Aangezien de kinderen vanaf de echtscheiding niet bij de vrouw verblijven, stelt de man in zijn beroepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man de kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen. De man is wel bereid de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] van E. 150,- per maand aan hun grootouders te betalen.
4.5.2. Het hof is van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven voor zover daarin is bepaald dat de man E. 150,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, aangezien vaststaat dat [minderjarige zoon A.] na de echtscheiding bij de man is gaan wonen en [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] sinds november 2003 bij hun grootouders wonen. De vrouw is derhalve niet met de verzorging en opvoeding van de minderjarigen belast, terwijl bovendien het hoofdverblijf van de kinderen ingevolge deze beschikking is bepaald bij de man. De man is niet ontvankelijk in zijn verzoek te bepalen dat hij vanaf datum van echtscheiding als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] aan de ouders van de vrouw zal betalen een bedrag van E. 150,- per maand, nu een dergelijke veroordeling niet kan worden beschouwd als een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure. Ten overvloede overweegt het hof dat de man overigens ingevolge de Wet op de Jeugdzorg rechtsreeks of indirect een bijdrage zal dienen te betalen die ten goede zal komen aan de grootouders.
4.6.1. De man stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie. Als de vrouw geen alcoholverslaving had gehad, zou zij volgens hem in staat zijn zelf inkomsten te verwerven en geen beroep hoeven te doen op de man. Hij is van mening dat het alcoholprobleem van de vrouw niet op hem kan worden afgewenteld. De man merkt daarnaast op dat de vrouw de door hem te betalen partneralimentatie toch alleen maar zou besteden aan de consumptie van alcohol.
4.6.2. Ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw, ondanks haar ernstige alcoholprobleem, ongeveer drie jaar geleden voldoende inkomsten uit arbeid had om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vraag is echter of zij daartoe thans nog steeds in staat is. Nu het hof geen recente informatie heeft verkregen over de ernst van het alcoholprobleem en van het persoonlijk functioneren van de vrouw, staat naar het oordeel van het hof thans niet vast dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
4.7.1. De man stelt voorts dat hij geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen op grond van art. 1:399 BW. Hij is van mening dat de vrouw zodanig gedrag vertoont dat niet van hem verwacht kan worden dat hij een bijdrage levert in de kosten van haar levensonderhoud.
4.7.2. Art. 1:399 BW bepaalt dat de rechter de onderhoudsverplichting van bloed- en aanverwanten kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Deze mogelijkheid tot matiging geldt alleen ten aanzien van bloed- en aanverwanten (met uitzondering van kinderen en stiefkinderen) en niet ten aanzien van (ex-)echtgenoten. Hieruit volgt dat de man geen beroep kan doen op art. 1:399 BW. Gedragingen van de onderhoudsgerechtigde (ex-) echtgenoot kunnen wel langs een andere weg bij het vaststellen van alimentatie een rol spelen, namelijk als een afzonderlijke maatstaf. Uit de stukken, waaronder het raadsrapport van 25 april 2004, en ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw sinds vijf jaar kampt met een alcohol- verslaving waardoor grote spanningen in het gezin werden veroorzaakt. Zij betrekt bovendien de twee oudste kinderen van partijen ([meerderjarige dochter D.] die reeds meerderjarig is, en [minderjarige zoon A.]) mede in het plegen van strafbare feiten, waardoor deze meegetrokken worden in haar val.
Het hof overweegt dat de lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht is. Bovengenoemde gedragingen van de vrouw, met name het meetrekken van de twee oudste kinderen in crimineel gedrag, acht het hof dermate frustrerend en grievend voor de man dat onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet van de man gevergd kan worden dat hij een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal mitsdien het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afwijzen.
4.8. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
vernietigt de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 februari 2004 voorzover daarin is bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige zoon A.], [minderjarige dochter B.] en [minderjarige dochter C.] bij de vrouw zal zijn en dat de man aan de vrouw een bijdrage van E. 150,- per kind per maand dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen en voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van E. 500,- per maand;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat het hoofdverblijf van [minderjarige zoon A.], Asley en [minderjarige dochter C.] bij de man zal zijn;
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie alsnog af;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek met betrekking tot de betaling kinderalimentatie aan de ouders van de vrouw;
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Van Teeffelen en Vlaardingerbroek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.