4.4.3. Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 7:428 lid 1 BW luidt aldus:
"De agentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen een beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn."
Blijkens de bepalingen in de dealerovereenkomst(en) en de daarvan deel uitmakende Algemene Voorwaarden en het Dealerhandboek draagt Vodafone BTC op om voor bepaalde tijd, en vervolgens in de laatste dealerovereenkomst voor onbepaalde tijd, tegen beloning bemiddeling te verlenen bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen derden en Vodafone die leiden tot aansluitingen op het Vodafone netwerk.
Aan de essentialia van de wettelijke omschrijving in art. 7:428 BW is in dit geval voldaan. In deze wetgeving is de EEG richtlijn inzake de coördinatie van de wetgeving van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (Pb. EEG 31 december 1986, L 382/17 en R 86/653 EEG) geïncorporeerd, terwijl de Nederlandse wetgeving tevens van toepassing is op de dienstensector.
De wet geeft regels omtrent de mogelijkheid van uitsluiting van de exclusiviteit, zodat het feit dat BTC naast andere dealers op deze markt optreedt en voor meer principalen werkzaam is niet doorslaggevend is.
Het feit dat BTC ook zelfstandig producten, hardware, verkoopt en diensten levert tegen betaling aan de klanten is niet onverenigbaar met een agentuurovereenkomst. BTC heeft overigens onbetwist gesteld dat de vergoedingen uit de dealerovereenkomsten het hoofdbestanddeel van haar omzet uitmaakt.
In de dealerovereenkomsten wordt in de considerans gesproken over het sluiten van een agentuurovereenkomst, terwijl in art. 2 de inhoud van de overeenkomst zoals hierboven genoemd wordt omschreven. De aanduiding in de considerans is op zichzelf niet doorslaggevend zoals terecht is opgemerkt, doch vormt wel een aanwijzing omtrent hetgeen partijen voor ogen heeft gestaan.
Het verweer van Vodafone dat naar Engels voorbeeld de term "agent", waaraan een geheel ander betekenis moet worden toegekend dan aan het begrip "handelsagent", was opgenomen in de samenwerkingsovereenkomsten en uiteindelijk heeft geleid tot het noemen van de agentuurovereenkomst in de dealerovereenkomsten, wordt verworpen. Nog daargelaten het feit dat het niet erg waarschijnlijk is dat Vodafone als professionele marktpartij in de loop der jaren in de Nederlandse overeenkomsten herhaaldelijk onjuiste omschrijvingen zou hebben opgenomen, sluiten ook andere bepalingen in de overeenkomst betreffende het onderwerp van de overeenkomst, de vergoedingen en de exclusiviteit duidelijk aan bij de Nederlandse wetgeving omtrent de agentuurovereenkomst.
Ter uitvoering van de EEG Richtlijn van 18 december 1986 is overigens ook in het Verenigd Koninkrijk met ingang van
1 januari 1994 de Britse agentuurwet, de "Commercial Agents Regulations", ingevoerd met een vergelijkbare regeling voor de agentuurovereenkomst, die overigens niet van toepassing is op de dienstensector.
Het feit dat sprake is van machtige marktpartijen ook aan de zijde van de dealer(s), betekent niet dat er geen sprake zou zijn van een agentuurovereenkomst.
Geen van de door Vodafone genoemde feiten en/of omstandigheden brengt met zich dat er gesproken zou moeten worden van een overeenkomst sui generis. De door Vodafone genoemde jurisprudentie betreft wezenlijk andere situaties.
Uit de contractuele bepalingen en de daarbij behorende Algemene Voorwaarden blijkt dat de dealer als agent een groot aantal verplichtingen wordt opgelegd om te handelen in het belang van Vodafone. In zoverre gaat de gesloten overeenkomst verder dan een overeenkomst tot uitsluitend bemiddeling of opdracht in het algemeen. Anders dan de onderhavige dealerovereenkomst is een bemiddelingsovereenkomst gericht op één of meer bepaalde overeenkomst(en).
Grief 1 in het incidenteel appel wordt derhalve als onvoldoende gegrond verworpen.
Grief 1 en de grieven 2 en 3 in het principaal appel gericht tegen de vaststelling van feiten zijn in zoverre gegrond dat het hof de bestreden feiten opnieuw heeft vastgesteld. Zulks leidt niet tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis.