ECLI:NL:GHSHE:2004:AR8199

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200400595
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Teeffelen
  • A. Smeenk-Van der Weijden
  • J. Spliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlands recht bij echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap tussen een Marokkaanse man en een Nederlandse vrouw

In deze zaak zijn partijen, een man met de Marokkaanse nationaliteit en een vrouw met de Nederlandse nationaliteit, op 1 december 1998 in Marokko met elkaar in het huwelijk getreden. De vrouw heeft op 15 oktober 2003 de rechtbank te Breda verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap te bevelen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en in hoger beroep gesteld dat het Marokkaans recht van toepassing zou zijn op zowel de echtscheiding als de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het hof heeft echter geoordeeld dat, aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, het Nederlands recht van toepassing is op de echtscheiding op grond van artikel 1 lid 1 sub b van de Wet conflictenrecht echtscheiding (WCE). De stelling van de man dat partijen welbewust in Marokko naar Marokkaans recht zijn getrouwd, doet hieraan niets af, omdat de WCE bij gebrek aan een gemeenschappelijke nationaliteit alleen een rechtskeuze voor het Nederlands recht kent. Het hof heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht het Nederlands recht heeft toegepast op de verdeling van de huwelijksgemeenschap, aangezien Nederland de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk is. De man heeft in zijn grieven betoogd dat het huwelijk niet duurzaam ontwricht is, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw terecht volhardt in haar verzoek tot echtscheiding, gezien het feit dat partijen sinds medio 2000 niet meer samenwonen. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank te Breda van 4 mei 2004.

Uitspraak

9 december 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400595
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[naam appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
de man,
procureur mr. B.Th.H. Boomsma,
t e g e n
[naam geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de vrouw,
procureur mr. J.J.M. Cliteur.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda van 4 mei 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 juli 2004, heeft de man verzocht de voormelde beschikking te vernietigen, in dier voege dat het onderhavige verzoek zal worden afgewezen als zijnde ongegrond respectievelijk ongemotiveerd.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 24 augustus 2004, heeft de vrouw verzocht de zaak op de schriftelijke stukken af te doen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans dit beroep als kennelijk ongegrond af te wijzen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de productie, overgelegd bij het beroepschrift;
- het procesdossier in eerste aanleg;
- een brief met bijlage van de advocaat van de man, d.d. 26 oktober 2004;
- een brief met bijlage van de advocaat van de man, d.d. 3 november 2004.
2.4. Op basis van de inhoud van de laatstgenoemde brief met bijlage heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De man en de vrouw zijn op 1 december 1998 in de gemeente [A.], Marokko met elkaar in het huwelijk getreden. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit, de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
4.2. Bij verzoekschrift van 15 oktober 2003 heeft de vrouw de rechtbank te Breda verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en daarnaast partijen te bevelen over te gaan tot de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijks-gemeenschap. De man heeft tegen deze verzoeken bij verweerschrift van 14 januari 2004 verweer gevoerd en hij heeft daarbij een zelfstandig verzoek geformuleerd, waarvan de inhoud in hoger beroep echter niet aan de orde is.
4.3. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en hen bevolen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap.
De rechtbank heeft op het echtscheidingsverzoek het Nederlands recht toegepast als het recht van het land waarin partijen hun gewone verblijfplaats hebben, nu zij geen gemeenschappelijk nationaal recht hebben.
Met betrekking tot de door de vrouw gestelde en door de man betwiste duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat partijen vanaf medio 2000 niet meer samenwonen, dat de vrouw uitdrukkelijk heeft verklaard de samenwoning niet te willen hervatten en dat zij volhardt in haar verzoek tot echtscheiding. Herstel van enigszins normale echtelijke betrekkingen tussen partijen kan in redelijkheid niet meer worden verwacht. Dit betekent dat het huwelijk als duurzaam ontwricht moet worden aangemerkt, aldus de rechtbank.
Op het verzoek tot verdeling heeft de rechtbank ook het Nederlands recht toegepast, nu partijen hun eerste huwelijksdomicilie hadden in Nederland en zij ten tijde van de huwelijkssluiting niet dezelfde nationaliteit bezaten.
De man kan zich hiermee niet verenigen en komt hiertegen in hoger beroep.
4.4. In zijn beroepschrift heeft de man een drietal grieven geformuleerd.
Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat op het verzoek tot echtscheiding het Nederlands recht dient te worden toegepast. Partijen zijn welbewust in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd. Op het verzoek tot echtscheiding dient dan ook het Marokkaans recht te worden toegepast.
Voorts stelt de man dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Zodra de vrouw haar eigen problemen heeft opgelost, heeft zij nog altijd de mogelijkheid om terug te keren naar de man om te komen tot een gesprek. De man stelt dat verzoening nog altijd tot de mogelijkheden behoort en dat het huwelijk derhalve niet absoluut duurzaam ontwricht is.
Tenslotte stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het Nederlands recht heeft toegepast op het verzoek tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Nu partijen welbewust in Marokko naar Marokkaans recht zijn getrouwd, dient bij de verdeling van de gemeenschappelijke goederen ook het Marokkaans recht te worden toegepast.
4.5. In haar verweerschrift voert de vrouw het volgende aan.
De man heeft uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit, de vrouw heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Na de huwelijkssluiting is de vrouw op 3 december 1998 weer teruggekeerd naar Nederland, terwijl de man zich op 19 april 1999 bij de vrouw in Nederland heeft gevoegd, zodat de eerste gewone verblijfplaats van partijen in Nederland is gelegen. Partijen hebben met betrekking tot het huwelijk geen rechtskeuze gemaakt.
De rechtbank heeft derhalve op goede gronden het Nederlands recht toegepast op het verzoek tot echtscheiding, aangezien op grond van art. 1 lid 1 sub b Wet Conflictenrecht Echtscheiding het recht van het land waarin partijen hun gewone verblijfplaats hebben van toepassing is, wanneer partijen geen gemeenschappelijk nationaal recht hebben en zij ook geen rechtskeuze hebben gedaan.
De vrouw heeft aan haar verzoek tot echtscheiding ten grondslag gelegd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en zij heeft daartoe gesteld dat partijen al sinds 2000 feitelijk niet meer samenwonen. De vrouw blijft bij haar verzoek tot echtscheiding en wenst zo spoedig mogelijk een echtscheiding. De voor de vrouw enige denkbare reden waarom de man de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijft betwisten, is het feit dat hij meent verblijfsaanspraken te kunnen ontlenen aan het voortbestaan van het huwelijk.
Tenslotte heeft de rechtbank terecht het Nederlands recht toegepast op de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, nu op grond van art. 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden.
4.6. Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de man alleen de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat de vrouw alleen de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Voorts hebben de beide partijen ten tijde van het echtscheidingsverzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat op grond van art. 1 lid 1 sub b van de Wet Conflictenrecht Echtscheiding (hierna: WCE) het Nederlands recht op de echtscheiding van toepassing is. De stelling van de man dat partijen welbewust in Marokko naar Marokkaans recht zijn getrouwd, zodat ook op de echtscheiding het Marokkaans recht van toepassing zou dienen te zijn, doet daaraan niets af, nu de WCE bij gebrek aan een gemeenschappelijke nationaliteit in echtscheidingszaken alleen een rechtskeuze voor het Nederlands recht kent (art. 1 lid 4 WCE). Aan een rechtskeuze ten tijde van het sluiten van het huwelijk kan - als daar al sprake van zou zijn geweest - geen betekenis worden toegekend.
Ten aanzien van de stelling van de man dat het huwelijk niet absoluut duurzaam is ontwricht, omdat een verzoening nog altijd tot de mogelijkheden behoort, overweegt het hof dat er wellicht geen sprake is van een absoluut duurzame ontwrichting in die zin dat met absolute zekerheid gesteld kan worden dat er nooit een verzoening tussen partijen zal plaatsvinden, doch dat wel degelijk sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen vanaf medio 2000 niet meer samenwonen en dat de vrouw ook in het kader van het hoger beroep persisteert bij haar verzoek tot echtscheiding. De hierop betrekking hebbende grief van de man faalt derhalve.
Ook de grief van de man, dat met betrekking tot de verdeling van de huwelijks-gemeenschap het Marokkaans recht van toepassing is, nu partijen welbewust in Marokko naar Marokkaans recht zijn gehuwd, treft geen doel, aangezien noch het feit dat het huwelijk in Marokko is gesloten, noch het feit dat het huwelijk naar Marokkaans recht is gesloten een geldige rechtskeuze in de zin van art. 13 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 (het Verdrag) oplevert.
Partijen hebben geen gemeenschappelijke nationaliteit. Daarnaast is gebleken dat de man zich circa 4 maanden na de huwelijkssluiting in Marokko bij de vrouw in Nederland heeft gevoegd. Aangezien op basis van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (NJ 1995, 169) enige tijd mag verlopen tussen de huwelijkssluiting en het moment waarop de beide partijen zich in hetzelfde land vestigen, is Nederland naar het oordeel van het hof de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het sluiten van het huwelijk. Gelet op deze feiten en omstandigheden is op grond van art. 4 lid 1 van het Verdrag het Nederlands recht van toepassing op de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zodat de rechtbank in de bestreden beschikking terecht het Nederlands recht heeft toegepast.
4.7. Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 4 mei 2004.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Smeenk-Van der Weijden en Spliet en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 december 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.