2.1. Het gaat in dit geding om het volgende.
(a) In de jaren 1948 tot 1952 werd door C.T. Stork & Co. Chemische Industrie N.V. (hierna: Stork) in licentie van Noury & Van der Lande N.V. op haar bedrijfsterrein aan de Zuidelijke Havenweg te Hengelo (O) een chemische fabriek geëxploiteerd. Stork fabriceerde onder meer het insecticide hexachloorcyclohexaan (HCH). Omstreeks 1950 werden de diverse stereo-isomeren van HCH gescheiden, waarbij het g-isomeer vrijkwam, dat als insecticide werd verkocht onder de naam Lindaan. De overige isomeren (a-isomeren en b-isomeren) waren niet geschikt voor de verkoop en werden op het bedrijfsterrein opgeslagen (door partijen aangeduid als de HCH-berg). De HCH-berg was eigendom van Noury & Van der Lande.
Stork is in 1978 geliquideerd.
(b) Op een terrein naast dat van Stork - maar daarvan gescheiden door een verkeersweg - had N.V. Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie (de rechtsvoorgangster van Akzo, hierna eveneens aan te duiden als Akzo) een chemische fabriek. Bij notariële akte van 16 april 1954 heeft Stork haar bedrijfsterrein met opstallen en installaties verkocht en geleverd aan Akzo. Van deze verkoop en eigendomsoverdracht waren uitdrukkelijk uitgesloten de tot het bedrijf behorende voorraden aan grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en eindproducten. De productie van HCH is op dat moment gestaakt. De HCH-berg is na de overdracht op het voormalige bedrijfsterrein van Stork blijven liggen.
(c) In 1956 heeft Akzo een deel van de HCH-berg (circa 1500 ton) verkocht aan Philips, althans een tot het Philips-concern behorende onderneming. Sedertdien heeft Akzo zich als eigenares van de berg gedragen. In 1975 is het resterende deel van de HCH-berg (circa 4000 ton) afgevoerd naar een stortplaats in Duitsland.
(d) Op verschillende locaties in de gemeenten Hengelo (O), Enschede en Oldenzaal zijn vanaf 1977 verontreinigingen van grond en grondwater met HCH aangetroffen. HCH is een toxische stof; de g-isomeer is sterk acuut toxisch en minder chronisch toxisch, de b-isomeer is sterk chronisch toxisch maar minder acuut toxisch. HCH is zeer persistent, slecht afbreekbaar en accumuleert in organisch materiaal.
(e) In de periode van 1954 tot in ieder geval 1970 heeft Akzo regelmatig bouwactiviteiten ontplooid op het van haar bedrijfsterrein deel uitmakende voormalige Stork-terrein. De daarbij vrijkomende grond en het puin werden afgevoerd door de door Akzo ingeschakelde (onder)aannemers. Daarnaast is van het bedrijfsterrein van Akzo afkomstig zand gebruikt voor het opvullen van gaten in de omgeving van het bedrijfsterrein, ontstaan ten gevolge van mijnzakkingen en gebroken pekelleidingen.
(f) In het onderhavige geding heeft de Staat, aanvankelijk op grond van art. 21 lid 1 Interimwet bodemsanering (inmiddels ingetrokken), gevorderd, kort weergegeven, betaling van de kosten van voorbereiding en uitvoering van sanering en verdere kosten daarvan tot een bedrag van aanvankelijk ƒ 3.200.000,--, bij conclusie van repliek vermeerderd tot ƒ 8.864.304,--.
(g) De rechtbank te Almelo heeft tussenvonnissen gewezen op 16 mei 1990, 12 december 1990 en 24 februari 1993.
Akzo is van die tussenvonnissen in hoger beroep gekomen; zij heeft daarbij gevorderd de tussenvonnissen van de rechtbank te vernietigen en de vorderingen van de Staat alsnog af te wijzen.
De Staat heeft (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld en toewijzing van meergenoemd bedrag gevorderd.
(h) Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de Staat na de inwerkingtreding van de Wet houdende uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake de sanering van de bodem (welke wetswijziging ingevolge de overgangsbepaling, vervat in art. VI van deze wet, ook werking had voor lopende procedures), zijn vordering primair gebaseerd op het eerste lid en subsidiair op het vijfde lid - inmiddels vernummerd tot zesde lid en in het vervolg ook aldus aan te duiden - van het op 15 mei 1994 in werking getreden art. 75 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).
(i) Het hof te Arnhem heeft de vordering op voormelde gewijzigde grondslag onderzocht, daarbij vooropstellende dat partijen zich vooralsnog hebben beperkt tot de vraag of is voldaan aan (kort gezegd) het relativiteitsvereiste dan wel aan de vereisten voor aansprakelijkheid als neergelegd in art. 75 lid 6 Wbb, en dat, indien zou zijn voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid zoals neergelegd in het eerste dan wel het zesde lid van art. 75 Wbb, de overige, door Akzo eveneens bestreden, vereisten voor aansprakelijkheid nog nader aan de orde zullen komen.
(j) Het hof te Arnhem heeft in zijn tussenarrest van
19 maart 1996 geoordeeld dat Akzo niet jegens de Staat onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in art. 75 lid 1 Wbb.
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag heeft het hof in dit arrest overwogen dat Akzo in de bewuste periode bekend was met HCH en uit de literatuur ook bekend was met de gevaren daarvan, waaraan het Hof toevoegde dat besef van de gevaren van bodemverontreiniging door HCH geen voorwaarde is die besloten ligt in art. 75 lid 6 Wbb (rechtsoverweging 5.5.8).
Ten aanzien van de tweede voorwaarde voor aansprakelijkheid op grond van art. 75 lid 6 Wbb heeft het hof geoordeeld dat 'ernstig verwijtbaar' een schuldgradatie inhoudt die boven het normale schuldbegrip uitgaat (rechtsoverweging 5.6.4).
In verband met zijn beoordeling van de vraag of Akzo verantwoordelijk kan worden gehouden voor het afvoeren van met HCH verontreinigde grond en puin door (onder)aannemers in het kader van de in de periode na 1954 tot in ieder geval 1970 verrichte bouwactiviteiten is het hof, op het voetspoor van de rechtbank, uitgegaan van het vermoeden dat Akzo op de hoogte was van de verontreiniging van haar bedrijfsterrein, tegen welk vermoeden Akzo tegenbewijs kon leveren (rechtsoverweging 5.6.8).
(k) Bij zijn tussenarrest van 24 september 1996 heeft het hof te Arnhem dienovereenkomstig Akzo toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij niet op de hoogte was van de verontreiniging van haar bedrijfsterrein met HCH, toen grond en puin werden afgevoerd in verband met verbouwingen en nieuwbouw.
(l) Het hof te Arnhem heeft vervolgens in zijn tussenarrest van 2 februari 1999 geconcludeerd dat de verklaringen van de gehoorde getuigen erop neerkomen dat degenen die binnen het bedrijf van Akzo op de hoogte waren van de materie, niet bekend waren met de verontreiniging van het bedrijfsterrein, en overwogen dat derhalve Akzo "strikt genomen" was geslaagd in het opgedragen bewijs, maar daaraan toegevoegd dat dit niet wil zeggen dat de vordering daarop moet afstuiten, aangezien de vraag is of dit gebrek aan wetenschap verschoonbaar is (rechtsoverweging 2.3.3). Uit de in rechtsoverweging 2.3.4 - 2.3.6 van dit arrest vermelde feiten en omstandigheden heeft het hof vervolgens afgeleid dat Akzo "had kunnen vermoeden dat de bodem van het bedrijfsterrein mogelijkerwijs verontreinigd zou kunnen zijn". Het had op haar weg gelegen een onderzoek in te stellen naar de vraag of het bedrijfsterrein verontreinigd was met giftige stoffen. Dit brengt mee dat zij zich er niet op kan beroepen geen wetenschap te hebben gehad van de verontreiniging van het terrein met HCH (rechtsoverweging 2.3.7).
In rechtsoverweging 2.6.4 van hetzelfde arrest heeft het hof overwogen dat weliswaar niet is gebleken dat Akzo rechtstreeks en bewust opdracht heeft gegeven om verontreinigde grond van haar bedrijfsterrein te storten op diverse percelen in de omgeving van Hengelo, maar Akzo had, omdat zij zich had dienen te realiseren dat haar bedrijfsterrein ernstig was verontreinigd met HCH, een stof die in ernstige mate toxisch is, van welke giftige aard zij ook op de hoogte was, erop moeten toezien dat deze verontreinigde grond niet in de omgeving zou worden gestort, en zeker niet zou worden gestort zonder afdoende voorzorgsmaatregelen te nemen. Nu Akzo dat heeft nagelaten, dient een en ander te worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in art. 75 lid 6, onder b, Wbb, en is - aldus het hof te Arnhem - Akzo voor de gevolgen daarvan aansprakelijk.
(m) Nadat Akzo beroep in cassatie had ingesteld, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2001 (NJ 2001, 561) overwogen dat aangenomen moet worden dat met "ernstig(e) verwijtbaar(heid)" in art. 76 lid 6 Wbb een schuldgradatie wordt aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat slechts aansprakelijkheid bestaat als opzettelijk of bewust roekeloos is gehandeld (rechtsoverweging 3.3). Daarbij moet het derhalve gaan om gevallen waarin ondanks het bestaan van redelijkerwijs toepasbare alternatieven willens en wetens of met grove onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen, kort gezegd, stoffen op of in de bodem zijn gebracht die tot verontreiniging hebben geleid.
Naar het oordeel van de Hoge Raad leidt dat tot de conclusie dat het hof in rechtsoverweging 2.6.4 van zijn tussenarrest van 2 februari 1999 hetzij is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis van het begrip "ernstig verwijtbaar" hetzij zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, nu de omstandigheden die het in aanmerking heeft genomen, wel het oordeel kunnen dragen dat Akzo verwijtbaar heeft gehandeld, in die zin dat haar schuld treft, maar niet tot de slotsom kunnen leiden dat Akzo opzettelijk of bewust roekeloos, anders gezegd ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat - anders dan het hof had geoordeeld - met "ernstige gevaren" niet wordt gedoeld op de gevaren die in het algemeen aan een stof zijn verbonden, maar uitsluitend op de gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze stof op of in de bodem is gebracht.
De Hoge Raad heeft daarop de arresten van het hof te Arnhem van 19 maart 1996 en 2 februari 1999 vernietigd en de zaak verwezen naar het hof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.