ECLI:NL:GHSHE:2004:AS4514

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300694-HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Drijkoningen
  • J. Den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendomsoverdracht en alimentatieverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], waren van 10 oktober 1969 tot 23 maart 1993 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. Tijdens het huwelijk zijn zij samen eigenaar geworden van een bouwperceel, waarvan de koopsom en bouwkosten volledig door [appellant] zijn betaald. Na hun scheiding heeft [appellant] [geïntimeerde] alimentatie betaald, maar hij betwistte de rechtmatigheid van deze betalingen, stellende dat deze onverschuldigd waren omdat [geïntimeerde] inmiddels samenwoonde met een ander.

Het hof oordeelde dat de alimentatiebetalingen onverschuldigd waren, omdat de alimentatieplicht van [appellant] van rechtswege was vervallen toen [geïntimeerde] ging samenwonen. Het hof verwierp ook de grieven van [appellant] met betrekking tot de eigendomsoverdracht van de woning, waarbij het hof oordeelde dat de overeenkomst van februari 2001, waarin [geïntimeerde] haar aandeel in de woning aan [appellant] zou overdragen, niet vernietigbaar was op grond van misbruik van omstandigheden of geestelijke stoornis. Het hof concludeerde dat de keuze om de woning gemeenschappelijk eigendom te maken, ondanks de volledige financiering door [appellant], was gemaakt ter voldoening aan een morele verplichting. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bekrachtigd, en de kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd.

De uitspraak van het hof werd gedaan op 19 oktober 2004 door de rechters M. van Etten, A. Drijkoningen en J. Den Hartog Jager.

Uitspraak

typ. EH
rolnr. C0300694/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 19 oktober 2004,
gewezen in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [plaatsnaam],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 28 mei 2003,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P.J. van den Hoogen,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. C.C.J. Aarts,
op het hoger beroep tegen de door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 29 januari 2003 en
14 mei 2003 tussen [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 77029/HA ZA 02-299)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het tussenvonnis van 29 mei 2002.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in haar vordering tot betaling van € 163.360,88, althans tot afwijzing van die vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en producties overgelegd. Voorts
heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin vijf
grieven aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd,
tot het alsnog toewijzen van de door haar in eerste aanleg gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente en tot afwijzing van hetgeen door [appellant] is gevorderd.
[appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord.
Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories in het principaal en in het in-
cidenteel appel.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn van 10 oktober 1969 tot 23 maart 1993 met elkaar gehuwd geweest, dit onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende (kort gezegd) een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
Tijdens het huwelijk, op 14 februari 1992, zijn partijen samen eigenaar geworden, ieder voor de onverdeelde helft, van een bouwperceel aan de [adres + huisnummer] te [plaatsnaam]. De koopsom is door [appellant] betaald. Op het bouwperceel
is een woning gebouwd. De bouwkosten zijn eveneens door [appellant] betaald. Partijen zijn de woning samen gaan bewonen.
Na het uiteengaan van partijen in november 1992, is [appellant] aan [geïntimeerde] een bijdrage in haar levensonderhoud gaan betalen van f. 600,- per maand.
In februari 2001 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin [appellant] zich jegens [geïntimeerde] heeft verbonden een bedrag van f. 360.000,- te betalen, waartegenover [geïntimeerde] haar mede-eigendom in
de voormalige echtelijke woning aan [appellant] zou overdragen en [geïntimeerde] afstand doet van haar aandeel in een levensverzekering en van haar alimentatie-aanspraken.
Omdat [appellant] weigerde uitvoering te geven aan de voormelde overeenkomst, heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch.
Zij vorderde (na wijziging van haar eis) de veroorde-
ling van [appellant] om mee te werken aan de eigendomsoverdracht van het aandeel van [geïntimeerde] in de voormalige echtelijke woning, dit op verbeurte van een dwangsom, alsmede de veroordeling van [appellant] om aan haar f. 360.000,- te betalen met wettelijke rente vanaf
1 juni 2001 en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten.
[appellant] vorderde in reconventie de veroordeling van [geïntimeerde] om mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de voormalige echtelijke woning, zonder enige vergoeding, alsmede de veroordeling van [geïntimeerde] om f. 48.000,- aan hem te betalen wegens onverschuldigde betaling van alimentatie vanaf november 1992.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde]
in conventie toegewezen, behoudens voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten en met dien verstande dat de gevorderde dwangsom door de rechtbank is gematigd en de wettelijke rente is toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde alimentatie toegewezen en deze voor het overige afgewezen.
Beide partijen hebben grieven tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd.
4.2. De eerste grief van [appellant] richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [appellant], dat het niet de bedoeling was om bij de aankoop van het bouwperceel op 14 februari 1992 gemeenschappelijke eigendom te doen ontstaan. Volgens [appellant] berust de tenaamstelling in de transportakte, waarin beide partijen als (mede)eigenaar zijn genoemd, op een vergissing en is het nooit de bedoeling geweest dat beide partijen mede-eigenaar zouden worden.
4.3. Deze grief wordt door het hof verworpen. De notariële akte, waarin [appellant] en [geïntimeerde] als kopers van het desbetreffende bouwperceel zijn genoemd, is in het bijzijn van beide partijen door de notaris voorgelezen en door hen beiden ondertekend. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] bij die gelegenheid een voorbehoud heeft gemaakt dan wel dat er aanwijzingen waren dat [appellant] de tenaamstelling op beider naam niet wilde, zodat -in het licht van het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW- aan [appellant] thans geen beroep toekomt op het ontbreken van zijn wil ten aanzien van het ontstaan van de gezamenlijke eigendom van het bouwperceel.
4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de woning [adres + huisnummer] te [plaatsnaam] door natrekking eveneens gemeenschappelijk eigendom van partijen is geworden.
4.5. De tweede grief van [appellant] richt zich tegen
de verwerping door de rechtbank van zijn stelling dat
de overeenkomst van februari 2001, inhoudende (kort gezegd) dat [geïntimeerde] haar aandeel in de voorma-
lige echtelijke woning zou overdragen aan [appellant] tegen betaling van f. 360.000,-, tot stand is gekomen
door misbruik van omstandigheden. Volgens [appellant] lijdt hij aan spierdystrofie en beperkt deze ziekte
zijn vermogen om zaken te begrijpen. Bovendien kan
hij drukte niet aan en mijdt hij confrontaties. Vol-
gens [appellant] heeft hij onder die omstandigheden
de overeenkomst getekend.
4.6. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij enige druk
op [appellant] heeft uitgeoefend met betrekking tot het ondertekenen van de bedoelde overeenkomst in februari 2001. Zij betwist ook dat het denkvermogen van [appellant] wordt aangetast door zijn spierziekte.
4.7. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De overeenkomst van februari 2001 betreft in hoofdzaak
de verdeling van de (beperkte) gemeenschap die tussen partijen bestond ten aanzien van de voormalige echtelijke woning. Het initiatief voor het sluiten van de overeenkomst kwam van [geïntimeerde]. Zij was daartoe alleszins gerechtigd, dit in het licht van het bepaalde in artikel 3:178 BW, welke bepaling berust op de gedachte
dat deelgenoten in een gemeenschap niet genoodzaakt kun-nen worden te berusten in een onverdeeldheid.
Van belang is voorts dat uit de verklaring van [appellant] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg valt af te leiden dat voorafgaande aan de overeenkomst van februari 2001 tussen partijen over de verdeling is onderhandeld.
Weliswaar was [geïntimeerde] op de hoogte van de spierziekte van [appellant], maar in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden hoefde zij er geen rekening mee te houden dat [appellant] tot het aangaan van de overeenkomst werd bewogen door een abnormale geestestoestand als gevolg van deze ziekte. Bijzondere omstandigheden die dit anders doen zijn, zijn niet gesteld of gebleken. De omstandigheid dat de dochter van partijen net bij [appellant] was komen wonen, zodat er sprake was van een hectische situatie, is hiertoe onvoldoende.
4.8. Ook overigens is door [appellant] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake was van misbruik van omstandigheden, zodat er ook geen aanleiding bestaat om in te gaan op het in algemene termen gestelde bewijsaanbod van [appellant].
4.9 Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant] dat hij zich ook wenst te beroepen op het bepaalde in artikel 3:34 BW, namelijk op de vernietiging van de overeenkomst van februari 2001 omdat deze is aangegaan terwijl zijn geestvermogens zodanig gestoord waren, dat een redelijke waardering van de betrokken belangen werd belet dan wel dat de overeenkomst onder invloed van die stoornis is gesloten.
In de tweede volzin van artikel 3:34 lid 1 BW wordt een verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was. Zoals uit het hiervoor overwogene en het hierna volgende (r.o. 4.12 e.v.) blijkt, is naar het oordeel van het hof van een nadelige overeenkomst echter geen sprake: de beëindiging van de gemeenschappelijke eigendom werd door [appellant] zelf gewenst, de waarde van de voormalige echtelijke woning waarvan bij het sluiten van de overeenkomst werd uitgegaan kan niet als onjuist worden aangemerkt en met de door [appellant] uit zijn privé-middelen gedane investeringen in die woning (en
de bouwgrond) dient alsnog rekening te worden gehouden, tenzij het nadrukkelijk de bedoeling van partijen is geweest dat daarmee géén rekening diende te worden gehouden.
4.10. Het voorgaande betekent dat, voor honorering van
het beroep van [appellant] op artikel 3:34 BW, vast moet staan dat [appellant] ten tijde van het aangaan van de desbetreffende overeenkomst lijdende was aan een geestesstoornis die een redelijke waardering van de betrokken belangen belette dan wel dat de overeenkomst onder invloed van die stoornis is gesloten.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gesteld ter onderbouwing van deze stelling, zodat zijn beroep op vernietigbaarheid wegens een geestelijke stoornis niet kan worden aanvaard.
Weliswaar heeft hij in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel aangeboden te bewijzen dat hij niet functioneert als een normaal denkend mens en dat zijn ziekte daadwerkelijk invloed heeft op zijn leef- en denkwereld, maar het hof acht dit aanbod te algemeen gesteld om tot een beslissing in deze zaak te kunnen leiden, aangezien niet is aangeboden te bewijzen dat
er een verband bestaat tussen de (volgens [appellant] bestaande) geestesstoornis en het aangaan van de overeenkomst in februari 2001.
4.11. Op grond van het hiervoor overwogene dient de twee-
de grief van [appellant] te worden verworpen.
4.12. In zijn derde grief maakt [appellant] onder meer bezwaar tegen de waarde van de voormalige echtelijke woning die bij de verdeling tot uitgangspunt heeft gediend, namelijk een bedrag van f. 695.000,-. [appellant] acht die waarde te hoog omdat ten onrechte is uitgegaan van de waarde in 2001, terwijl uitgegaan had moeten worden van
de waarde ten tijde van de echtscheiding.
Dit standpunt wordt door het hof verworpen. Bij de verdeling van de gemeenschap dient uitgegaan te worden van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid een afwijking rechtvaardigen (o.a. HR 6 september 1996, NJ 1997/593). Van een zodanige overeenkomst of van omstandigheden die tot een afwijking nopen is in de onderhavige zaak niet gebleken.
4.13. Ook de stelling van [appellant] dat de voormalige echtelijke woning op een te hoog bedrag is getaxeerd kan niet worden aanvaard. Partijen hebben zich bij de overeenkomst gebaseerd op een taxatierapport van de taxateur mevrouw Kinkelder d.d. 12 december 2000. Enig inhoudelijk bezwaar tegen dit taxatierapport is door [appellant] niet aangevoerd. Dat het taxatierapport ten behoeve van een financieringsaanvraag is opgemaakt en niet ten behoeve van de verdeling acht het hof in dit verband, zonder nadere toelichting (die ontbreekt) ontoereikend.
4.14. Het hof begrijpt uit de toelichting op de derde grief dat [appellant] zich subsidiair op het standpunt stelt dat bij de berekening van het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag rekening moet worden gehouden met de investeringen die door hem uit privé-middelen zijn besteed aan de aankoop van de bouwgrond en aan de bouw van de voormalige echtelijke woning.
Het door [appellant] gehanteerde uitgangspunt is op zichzelf juist: ingevolge het arrest Kriek/Smit (HR
12 juni 1987, NJ 1988/150) heeft [appellant] in begin-
sel recht op verrekening (réprise) van het nominale be-
drag van de door hem uit privé-middelen in het gemeenschappelijke eigendom gedane investeringen.
4.15. Voor een afwijking van dit uitgangspunt kan plaats zijn indien [appellant] de hier bedoelde investeringen uit privé-vermogen heeft betaald ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
In het algemeen kan een objectieve aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke natuurlijke verbintenis worden ontleend aan de omstandigheid dat in een situatie als de onderhavige, waarin (bij een zogenaamde "koude uitsluiting") de man gelden heeft verstrekt voor de aankoop respectievelijk bouw van een mede op naam van de vrouw te plaatsen gemeenschappelijke woning (HR 17 oktober 1997 NJ 1998/692). In dit verband acht het hof de volgende -onweersproken- omstandigheden van belang:
* ten tijde van de aankoop van het bouwperceel en van de bouw van de woning [adres + huisnummer] te [plaatsnaam] was sprake van een huwelijk van ruim 22 jaar;
* tijdens het huwelijk heeft [geïntimeerde] steeds voor het huishouden, de man en de dochter van partijen gezorgd;
* [geïntimeerde] heeft tijdens het huwelijk geen eigen inkomsten genoten en geen vermogen opgebouwd.
Al deze omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat de keuze om de woning [adres + huisnummer] te [plaatsnaam] gemeenschappelijk eigendom te maken ondanks de volledige financiering door [appellant], is gemaakt ter voldoening aan een dringende morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 BW, namelijk -zoals [geïntimeerde] stelt- om haar verzorgd achter te laten na een eventueel overlijden van [appellant].
4.16. Naar het oordeel van het hof wordt het vorenstaande nog ondersteund door de overeenkomst die partijen in februari 2001 hebben gesloten. In die overeenkomst heeft [appellant] zich immers verbonden om aan [geïntimeerde] de helft van de waarde van de bedoelde woning te betalen, terwijl in die overeenkomst niet wordt gerept over de investeringen die door [appellant] uit privé-middelen zijn betaald.
De conclusie is dat de derde grief faalt.
4.17. De vierde grief van [appellant] heeft onder meer betrekking op de peildatum van de waardering van de voormalige echtelijke woning en op investeringen door [appellant] uit privé-middelen. Die kwesties zijn in het voorgaande reeds besproken.
Van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] is in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.15 en 4.16 is overwogen geen sprake.
Dit betekent dat ook de vierde grief faalt.
4.18. De eerste drie incidentele grieven van [geïntimeerde] hebben betrekking op de (toewijzende) beslissing van de rechtbank op de vordering van Schel-
lekens wegens onverschuldigde betaling.
Die vordering betreft de door [appellant] vanaf novem-
ber 1992 tot augustus 2001 aan [geïntimeerde] betaal-
de alimentatie ten bedrage van f. 600,- per maand. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de door hem betaalde alimentatie onverschuldigd is betaald omdat [geïntimeerde] in november 1992 is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd. Bovendien is [geïntimeerde] gaan werken en heeft zij eigen inkomsten genoten.
De eerste grief van [geïntimeerde] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de alimentatiebetaling als een onverschuldigde betaling moet worden aangemerkt. [geïntimeerde] voert in dit verband aan (zakelijk weergegeven) dat [appellant] wist dat zij samenwoonde en desondanks vrijwillig is blijven doorbetalen, terwijl het toch van algemene bekendheid is dat een alimentatieplicht eindigt als de alimentatiegerechtigde gaat samenwonen. Volgens [geïntimeerde] mocht zij er te goeder trouw van uitgaan dat de maandelijkse betaling een schenking was of de voldoening van een verplichting van moraal en fatsoen.
4.19. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit hetgeen partijen over en weer omtrent de onderhavige kwestie hebben aangevoerd leidt het hof af dat [geïntimeerde] bij gelegenheid van het uiteengaan van partijen, via haar advocaat, aan [appellant] een bijdrage in haar levensonderhoud heeft gevraagd van f. 600,- per maand en dat [appellant] met de betaling van dat bedrag akkoord is gegaan. Er is geen rechterlijke uitspraak gevraagd omtrent de alimentatieverplichting van [appellant].
4.20. Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] na haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning met een ander is gaan samenwonen als waren zij gehuwd. Daarmee is ingevolge artikel 1:160 BW de alimentatieplicht van [appellant] van rechtswege vervallen (o.a. HR 19 december 1999, NJ 2000/122). Voor dit verval van rechtswege is het niet van belang of de alimentatieverplichting bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst is vastgesteld.
4.21. Weliswaar staat het partijen vrij om bij overeenkomst af te wijken van het bepaalde in artikel 1:160 BW
in die zin dat de alimentatieplichtige afstand doet van zijn recht om zich op dat artikel te beroepen, maar voor het doen van afstand op enig recht is vereist dat degene die afstand doet zich bewust is van hetgeen waarvan hij afstand doet en tevens dat deze afstand ondubbelzinnig moet plaatsvinden. Aan geen van beide eisen in dit geval voldaan.
4.22. Het voorgaande betekent dat een rechtsgrond voor de alimentatiebetaling door [appellant] niet kan worden gevonden in boek 1 BW.
[geïntimeerde] noemt echter een tweetal andere rechtsgronden voor de maandelijkse betalingen door [appellant], te weten schenking en het bestaan van een natuurlijke verbintenis.
4.23. Dat de maandelijkse betalingen als schenkingen moeten worden aangemerkt kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. [appellant] heeft zijn maandelijkse betalingen immers verricht op basis van een (vermeende) alimentatieplicht en niet op grond van vrijgevigheid.
4.24. Van objectieve aanwijzingen voor het bestaan van
een dringende morele verplichting van zodanige aard dat naleving daarvan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt, is niet gebleken.
In dit verband is van belang dat aan artikel 1:160 BW de gedachte ten grondslag ligt dat de alimentatiegerechtigde, door opnieuw in het huwelijk te treden of een geregistreerd partnerschap aan te gaan dan wel is gaan samenleven, emotioneel/relationeel heeft gekozen voor de lotsverbondenheid met een andere partner en daarmee de lotsverbondenheid met de vroegere echtgenoot -van welke lotsverbondenheid de alimentatieplicht het gevolg was- als het ware heeft prijsgegeven (vergelijk HR 27 maart 1998 NJ 1998/550). In dit licht bezien kunnen de maandelijkse betalingen van [appellant] niet worden aangemerkt als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.25. Nu evenmin van een andere rechtsgrond voor de maandelijkse betalingen van f. 600,- is gebleken, moet
de conclusie zijn dat die betalingen onverschuldigd zijn gedaan. Dit betekent dat de eerste incidentele grief faalt.
4.26. De tweede incidentele grief richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het door [geïntimeerde] (subsidiair) gedane beroep op verjaring van een deel van de vordering uit onverschuldigde betaling. [geïntimeerde] baseert haar stelling dat een deel van de vordering, namelijk voorzover deze ouder is dan vijf jaar, is verjaard op het bepaalde in artikel 3:309 BW. Volgens [geïntimeerde] had [appellant] bekend kunnen zijn met het verval van de alimentatieplicht ingevolge artikel 1:160 BW en dus met de onverschuldigdheid van de betalingen.
4.27. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door het verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden.
Door de rechtbank is vastgesteld (vonnis d.d. 29 januari rechtsoverweging 2.26) dat [appellant] pas medio 2001 (toen hij zich tot een advocaat had gewend in verband met de vordering van [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst d.d. februari 2001) is gebleken dat hij onverschuldigd had betaald.
[geïntimeerde] stelt weliswaar thans in haar toelichting op haar derde grief, dat [appellant] al eerder dan juni 2001 van zijn vorderingsrecht op de hoogte was, maar zij onderbouwt deze stelling niet. Evenmin wordt enig bewijs voor haar stelling geleverd of aangeboden. Het hier bedoelde standpunt van [geïntimeerde] wordt dan ook door het hof verworpen.
4.28. Evenmin kan worden aanvaard de stelling van [geïntimeerde] dat met het bekend geworden zijn als bedoeld in artikel 3:309 BW gelijk gesteld dient te worden: bekend had kunnen zijn. Een dergelijke uitbreiding van deze wettelijke bepaling kan niet worden aanvaard.
4.29. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep op verjaring terecht heeft verworpen en dat de tweede incidentele grief faalt.
4.30. De derde incidentele grief van [geïntimeerde] houdt in dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld tot terugbetaling van de bruto door haar ontvangen bedragen. Volgens [geïntimeerde] had de rechtbank rekening dienen te houden met het feit dat [appellant] over de betaalde alimentatie belastingvoordeel heeft genoten en dat zij zelf inkomstenbelasting over de alimentatie heeft moeten betalen, welke belasting zij niet kan terugvorderen.
4.31. Naar het oordeel van het hof dient [geïntimeerde] terug te betalen hetgeen zij onverschuldigd heeft ontvangen. Dat er fiscale gevolgen verbonden zijn geweest aan de onverschuldigde betaling (en mogelijk zullen zijn aan de terugbetaling daarvan) dient bij de beslissing omtrent de terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald buiten beschouwing te blijven.
Dit betekent dat ook de derde incidentele grief faalt.
4.32. De vierde incidentele grief heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank omtrent de buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank haar vordering op dit punt ten onrechte heeft afgewezen.
Deze grief treft geen doel. Niet gesteld of gebleken is dat de werkzaamheden waarvoor vergoeding wordt gevorderd, zijn aan te merken als verrichtingen anders dan die ter voorbereiding van de procedure (in het bijzonder ter voorbereiding van het kort geding).
4.33. De vijfde grief betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] op dit punt toegewezen vanaf de dag der inleidende dagvaarding en voor het overige afgewezen.
[geïntimeerde] wijst erop dat de wettelijke rente per brief van 15 juni 2001 is aangezegd, zodat zij in ieder geval vanaf 23 juni 2001 (de datum waartegen [appellant] in gebreke was gesteld) aanspraak kan maken op wettelijke rente.
4.34. Deze grief is terecht voorgedragen. Nu in de brief van 15 juni 2001 aan [appellant] een termijn is gegund van 8 dagen om zijn verplichtingen na te komen en door [geïntimeerde] in die brief is aangekondigd dat aanspraak zal worden gemaakt op de wettelijke rente, heeft [geïntimeerde] vanaf 23 juni 2001 recht op vergoeding van de wettelijke rente.
Het eindvonnis van de rechtbank kan op dit punt niet in stand blijven.
4.35. Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep d.d. 14 mei 2003 voorzover [appellant] daarbij is veroordeeld om tegen kwijting aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van € 163.360,88 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van de voldoening, tegelijk met de overdracht van het aandeel van [geïntimeerde] aan [appellant] zoals in het vonnis is omschreven,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen kwijting aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van € 163.360,88 (honderd drieënzestig duizend driehonderd en zestig euro en 88 eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2001 tot aan de dag van de voldoening, tegelijk met de overdracht van het aandeel van [geïntimeerde] aan [appellant] zoals in het eindvonnis waarvan beroep is omschreven;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 oktober 2004.