ECLI:NL:GHSHE:2004:AS4527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02001179-MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Drijkoningen
  • J. Den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en uitsluitingsclausule bij schenkingen

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2004, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding. De appellante, die in hoger beroep is gegaan, betwist de beslissing van de rechtbank dat bepaalde vermogensbestanddelen tot de gemeenschap behoren. De kern van het geschil betreft de vraag of een aantal vermogensbestanddelen, waaronder aandelen en geldbedragen, al dan niet onder de gemeenschap vallen. Appellante stelt dat deze vermogensbestanddelen aan haar zijn geschonken met de bepaling dat zij buiten de gemeenschap vallen, terwijl de geïntimeerde dit betwist.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vermogensbestanddelen wel tot de gemeenschap behoren. Appellante heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat zij voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de schenkingen met een uitsluitingsclausule zijn gedaan. Het hof overweegt dat de bewijslast bij appellante ligt en dat de door haar overgelegde getuigenverklaringen en bewijsstukken niet voldoende zijn om aan te tonen dat de schenkingen daadwerkelijk buiten de gemeenschap vallen. Het hof wijst erop dat de gebruikte bewoordingen bij de schenkingen niet duidelijk maken dat deze niet in de gemeenschap van goederen zouden vallen.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat de grieven van appellante ongegrond zijn en bevestigt het de beslissing van de rechtbank. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afdoening, waarbij de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke afspraken en bewijsvoering bij schenkingen in het kader van huwelijksgoederenrecht.

Uitspraak

typ. AvL
rolnr. C02001179/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 12 oktober 2004
gewezen in de zaak van:
[Appellante],
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellante bij exploot van dagvaarding van
24 oktober 2002,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr. Ph.C.M van der Ven,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 3 oktober 2002 tussen [appellante] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 71867/HA ZA 02-39)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante], onder overlegging van producties, zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot verklaring voor recht dat de goederen die in het petitum van haar memorie van grieven zijn genoemd buiten de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vallen en enkel in eigendom aan [appellante] toebehoren, alsmede tot opheffing van de door [geïntimeerde] gelegde conservatoire maritale beslagen op de drie certificaten van B-aandelen en vijf certificaten van A-aandelen van [appellante] in [appellante's] Beheer B.V.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en van zijn kant eveneens producties in het geding gebracht.
2.3. Beide partijen hebben een akte genomen. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn van 22 mei 1987 tot 14 september 2000 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Hun huwelijk is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikken geëindigd.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Eén van die geschilpunten betreft de vraag of bepaalde vermogensbestanddelen al dan niet tot de gemeenschap horen en in de verdeling moeten worden betrokken. [appellante] stelt zich op het standpunt dat een aantal vermogensbestanddelen buiten de gemeenschap valt omdat die bestanddelen aan haar zijn ge-schonken terwijl bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, danwel zijn verkregen door zaakvervanging van giften die buiten de gemeenschap vallen of aan te merken zijn als vruchten van zaken die buiten de gemeenschap vallen.
In hoger beroep gaat het om de volgende vermogensbestand- delen:
- 3 certificaten van B-aandelen in [appellante's] Beheer B.V. die door [appellante] op 8 augustus 1980 zijn verkregen en zijn betaald met een bedrag van f. 3.000,- dat haar ouders of haar vader haar hebben geschonken;
- 5 certificaten van A-aandelen in dezelfde B.V., welke certificaten door [appellante] op 26 augustus 1994 zijn verkregen en zouden zijn betaald met een bedrag van
f. 5.000,-, verkregen uit dividend-uitkeringen van [appellante's] Beheer B.V.;
- een bedrag van f. 40.000,- dat afkomstig zou zijn van dividend-uitkeringen van [appellante's] Beheer B.V.;
- een bedrag van f. 65.376,-, dat afkomstig zou zijn van jaarlijkse giften van de ouders of de vader van [appellante].
Ten bewijze van haar stellingen heeft [appellante] schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht. Tevens heeft voorafgaande aan de onderhavige procedure een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. De processen-verbaal waarin de getuigenverklaringen zijn opgenomen bevinden zich eveneens bij de stukken.
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] gemotiveerd weersproken.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep geoordeeld dat de hiervoor genoemde vermogensbestanddelen wél tot de huwelijksgoederengemeenschap horen. Verder heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, doch tevens bepaald dat tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep zal kunnen worden in gesteld. Iedere verdere beslissing is door de rechtbank aangehouden.
[appellante] kan zich met het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank ten aanzien van de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
4.2. De eerste grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat van [appellante] "stevig bewijs" mag worden verwacht ten aanzien van haar stelling dat het bedrag van f. 3.000,- waarmee zij op 8 augustus 1980 drie certificaten van B-aandelen heeft verworven, aan haar is geschonken met bepaling dat dit bedrag buiten de gemeenschap valt.
4.3. Deze grief is in zoverre terecht voorgedragen dat de wet de term "stevig bewijs" niet kent. Wel is het zo dat het aan de rechter is om het beschikbare bewijs te waarderen (artikel 152 lid 2 Rv.); bij die waardering dient de rechter alle relevante feiten en omstandigheden mee te wegen. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in dit verband terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard dat hem nooit is meegedeeld dat er sprake is geweest van schenkingen met een uitsluitingsclausule. Deze omstandigheid levert immers een aanwijzing op voor de onjuistheid van het standpunt van [appellante], temeer nu het vermogen dat volgens [appellante] buiten de huwelijksgoederengemeenschap zou zijn gebleven, (uiteindelijk) niet onaanzienlijk is. Weliswaar heeft [appellante] thans in hoger beroep gesteld dat [geïntimeerde] wél van de hoed en de rand wist, maar zij heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Bovendien valt dit standpunt niet goed te rijmen met de overeenkomst die [appellante] en haar ouders eind 1998 aan [geïntimeerde] hebben voorgelegd (productie 23 CvE), welke overeenkomst onder meer inhoudt dat door [geïntimeerde] afstand wordt gedaan van (onder meer) alle in het verleden gedane schenkingen en alle vermogensbestanddelen die volgens het aandelenregister aan [appellante] toekomen.
4.4. Naar het oordeel van het hof komt in het kader van de bewijswaardering geen betekenis toe aan het de omstandigheid dat er thans een wetsontwerp aanhangig is tot wijziging van de algehele gemeenschap van goederen (Kamerstukken II 2002/03 28867,nr. 1-3), aangezien de daarin voorgestelde wijzigingen niet als thans geldend recht kunnen worden aangemerkt.
4.5. Het voorgaande betekent dat de eerste grief weliswaar deels terecht is voorgedragen, maar uit het hierna volgende blijkt dat dit niet leidt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
4.6. De grieven 2 en 3 van [appellante] richten zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat door [appellante] niet het bewijs is geleverd dat bij de schenking van het bedrag van f. 3.000,- in 1980 zou zijn bepaald dat die gift buiten de gemeenschap valt (artikel 1:94 lid 1 BW).
[appellante] acht het door haar bijgebrachte bewijs wél toereikend en vraagt het hof om de beslissing van de rechtbank op dit punt te vernietigen.
4.7. Omtrent de hier bedoelde gift van f. 3.000,- heeft [appellante] vier getuigen doen horen in het kader van het voorlopige getuigenverhoor voorafgaande aan deze procedure.
Haar vader heeft als getuige verklaard dat hij midden
1980 zijn beide dochters (waaronder appellante) ieder
f. 3.000,- heeft geschonken ten behoeve van de aankoop van 3 (certificaten van) aandelen in de nog op te richten vennootschap [appellante's] Beheer B.V. en tevens dat hij bij de afgifte van het geld heeft meegedeeld dat dat geld privé voor hen was en dat er nooit iemand anders aanspraak op kon maken. Hij heeft daaraan als getuige toegevoegd dat hij zich de door hem gebruikte bewoordingen niet meer precies kon herinneren.
De moeder van [appellante] heeft verklaard dat haar man in haar aanwezigheid midden 1980 aan beide dochters een
bedrag van f. 3.000,- heeft geschonken en dat zowel haar man als zijzelf bij die gelegenheid hebben gezegd dat dat geld voor hen alleen was.
Zus [appellante] heeft als getuige verklaard dat zij medio 1980 samen met haar zus van haar ouders ieder
f. 3.000,- in contanten ontving met de mededeling dat dat geld bestemd was voor de aankoop van aandelen en dat het geld voor hen alleen was.
De vierde getuige, de belastingadviseur [getuige 4], heeft verklaard dat hij -op enig tijdstip- van vader [appellante] heeft gehoord dat deze bij de schenking van f. 3.000,- aan ieder van zijn dochters de privé-clausule, dat wil zeggen dat de schenking buiten de eventuele gemeenschap van goederen zou blijven, bij het doen van die schenking aan zijn dochters heeft gemaakt en dat dit was geschied op advies van de toenmalige belastingadviseur [belastingadviseur]. De getuige heeft hieraan toegevoegd dat hij zelf bemerkt had dat dit bij [belastingadviseur] standaard was.
4.8. Bij de beoordeling van deze getuigenverklaringen stelt het hof voorop dat -in het licht van de artikelen 3:33 en 3:35 BW- uit de bewoordingen die door een schenker bij het doen van een gift worden gebruikt, moet blijken dat het de bedoeling van de schenker is om aan de gift de uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94 lid 1 BW te verbinden. Dit betekent in een situatie als de onderhavige, waarbij sprake is van een gift aan een 17-jarige dochter die ongehuwd is en geen trouwplannen heeft, dat in de gekozen bewoordingen tot uitdrukking moet worden gebracht dat het de bedoeling is dat het geschonkene niet in een gemeenschap van goederen zal vallen indien de dochter in de toekomst in het huwelijk treedt.
4.9. Naar het oordeel van het hof voldoen de door de vader (of door de ouders indien de gift van hen beiden afkomstig was) gehanteerde bewoordingen niet aan deze maatstaf. De enkele mededeling dat het geld voor haar alleen was, of dat er nooit iemand anders aanspraak op kon maken, kunnen niet worden aangemerkt als een verwijzing naar een toekomstige huwelijksgoederengemeenschap en naar een uitsluiting van de desbetreffende gift van die gemeenschap.
4.10. In de door de vrouw overgelegde schriftelijke verklaring van haar ouders d.d. 8 maart 1999 (prod. 5 CvE) wordt weliswaar wél expliciet verwezen naar een toekomstige huwelijksgoederengemeenschap, maar nu die schriftelijke verklaring (op meerdere punten) strijdig is met hetgeen de ouders van [appellante] als getuigen hebben verklaard, kan aan die schriftelijke verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Ditzelfde geldt voor de verklaring van de getuige [getuige 4], afgelegd tijdens het voorlopige getuigenverhoor: deze getuige heeft niets ter zake dienende kunnen verklaren omtrent de door de vader (of de ouders) bij gelegenheid van de schenking aan [appellante] gebruikte bewoordingen.
4.11. Nu ook de overige bewijsstukken die door [appellante] in het geding zijn gebracht, ontoereikend bewijs opleveren voor de hier bedoelde stelling van [appellante], dienen de grieven 2 en 3 te worden verworpen.
4.12. [appellante] heeft weliswaar aangeboden haar ouders en haar zus in hoger beroep nogmaals als getuigen te doen horen maar dat aanbod wordt door het hof gepasseerd, nu [appellante] ontoereikend heeft gemotiveerd waarom die getuigen opnieuw zouden moeten worden gehoord. De enkele mededeling dat het eerdere verhoor nogal summier was acht het hof in dit verband ontoereikend, temeer nu dit geenszins blijkt uit de opgemaakte processen-verbaal van de verhoren (vergelijk HR 1 november 1991 NJ 1992/27, en recent HR 12 september 2003 RvdW 2003/144).
4.13. Uit het voorgaande volgt tevens, dat hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist ten aanzien van het dividend ten bedrage van f. 40.000,- juist is, zodat de vierde grief van [appellante] evenmin doel treft.
4.14. Grief 5 van [appellante] heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank omtrent een banksaldo ten bedrage van f. 65.376,-. De rechtbank acht niet aangetoond dat dit bedrag, dat afkomstig is van jaarlijkse schenkingen aan [appellante] van haar ouders (of haar vader), aan haar is geschonken met toepassing van de uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 1 BW.
[appellante] acht het door haar bijgebrachte bewijs wél toereikend.
4.15. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de specificatie van de jaarlijkse schenkingen (prod. 20 CvE) en de daarop door [appellante] gegeven toelichting, maakt het hof op dat aan [appellante] door haar vader (of haar ouders) vanaf 26 december 1985 t/m 26 december 1993 in totaal 9 schenkingen zijn gedaan: 8 maal een bedrag van f. 1.000,- en 1 maal een bedrag van f. 4.100,-. Uit de verklaringen van de gehoorde getuigen leidt het hof af dat de giften van f. 1.000,- jaarlijks contant "onder het kerstdinerbordje" van [appellante] werden gelegd.
De vader van [appellante] heeft als getuige verklaard dat hij bij die gelegenheden altijd zei dat het bedrag voor hen ([appellante] en haar zus) privé was. Zus [zus van appellante] heeft als getuige verklaard dat bij die gelegenheden wel eens gezegd zal zijn dat het geld voor hen alleen was, maar dat dit algemeen bekend was. De moeder van [appellante] heeft omtrent deze giften "onder het kerstdinerbordje" als getuige verklaard dat daarbij niet werd gezegd dat het voor de dochters alleen was. Ook [geïntimeerde], als getuige gehoord, heeft dit verklaard.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van deze getuigenverklaringen, mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gift van f. 3.000,-, niet worden geconcludeerd dat de giften van f. 1.000,- zijn gedaan met toepassing van de uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 1 BW.
4.16. Het hof begrijpt uit de getuigenverklaring van vader [appellante] dat de overige giften die zijn vermeld op productie 20 CvE via een bankoverschrijving zijn betaald.
Met betrekking tot de bankoverschrijvingen vanaf augustus 1994 bevinden zich kopieën van de desbetreffende bankafschriften bij de stukken (bijlagen bij prod. 20 CvE). De giften die in 1994 en 1995 zijn overgeschreven zijn aangewend voor de aankoop van een levensverzekering; de giften die in de jaren daarna per bank zijn gedaan maken deel uit van het saldo van f. 65.376,- waaromtrent het hof een beslissing dient te nemen.
Dat deze giften per bankoverschrijving zijn gedaan met toepassing van de uitsluitingsclausule, valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden uit de tekst op de bankafschriften. Integendeel: de bedragen zijn gestort op een bankrekening ten name van [geïntimeerde] en als nadere omschrijving is op die afschriften slechts de mededeling "schenking" en het jaartal van het desbetreffende jaar vermeld. [appellante] stelt weliswaar dat de vermelding "rekg privé" achter de naam van haar vader moet worden gelezen als een verwijzing naar de uitsluitingsclausule, maar die lezing acht het hof ongeloofwaardig, zulks gelet op het geheel van de tekst van de bankafschriften en mede gelet op het feit dat vader [appellante] als getuige niet heeft verklaard dat hij bij de bankoverschrijvingen een verwijzing naar de uitsluitingsclausule zou hebben vermeld.
4.17. Omtrent de giften per bank hebben de getuigen niets ter zake dienende verklaard, met dien verstande dat vader [appellante] als getuige heeft verklaard dat hij, telkens als hij een schenking aan [appellante] deed, hetzij in contanten, hetzij per bank, de schenkingsverklaring (de prod 20 CvE) invulde en zijn dochter voor ontvangst liet tekenen.
Op die schenkingsverklaring staat vermeld "deze schenkingen vallen buiten elke huidige en/of toekomstige huwelijksgemeenschap".
4.18. Naar het oordeel van het hof kan aan deze schenkingsverklaring slechts een geringe betekenis worden toegekend. Vader [appellante] verklaart als getuige dat de desbetreffende verklaring is opgemaakt voordat enige schenking aan [appellante] is gedaan. Ook [appellante] zelf neemt dit standpunt in, in haar memorie van grieven.
[geïntimeerde] heeft er in zijn memorie van antwoord echter terecht op gewezen dat dit niet juist kan zijn, omdat in de kop als naam van appellante is vermeld :
[meisjesnaam appellante en achternaam van haar echtgenoot], terwijl de eerste schenkingen dateren van vóór haar huwelijk met [geïntimeerde].
Dit betekent dat onduidelijk is wanneer de hier bedoelde schriftelijke schenkingsverklaring is opgemaakt en door [appellante] is getekend, zodat aan deze verklaring niet een doorslaggevend bewijs kan worden ontleend dat bij gelegenheid van de daarop vermelde giften de uitsluitingsclausule van toepassing is verklaard.
4.19. Ten aanzien van de hier bedoelde giften is hetgeen hiervoor onder 4.12 is overwogen, van overeenkomstige toepassing.
4.20 Het voorgaande betekent dat ook de vijfde grief ongegrond is.
4.21. De zesde grief heeft, naast hetgeen reeds is beslist omtrent het bedrag van f. 40.000,- en het bedrag van
f. 65.376,-, geen zelfstandige betekenis.
Omtrent het berdrag van f. 27.483,50 kan het hof thans geen oordeel geven omdat de rechtbank ten aanzien van dat bedrag nog niet heeft beslist.
4.22. Nu alle grieven ongegrond zijn, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank voor verdere afdoening. De kosten van het hoger beroep zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, worden gecompenseerd.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst de zaak naar de rechtbank Maastricht voor verdere afdoening;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 oktober 2004.