ECLI:NL:GHSHE:2004:AS4621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300870-RO
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kranenburg
  • Meulenbroek
  • Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de teruggave van een auto en de gevolgen van een bewaarnemingsovereenkomst tussen broer en zus

In deze zaak vordert de appellante, een zus, een schadevergoeding van € 3.176,46 van haar broer, de geïntimeerde, wegens het niet teruggeven van een auto. De appellante stelt dat zij in december 1999 met de geïntimeerde een afspraak heeft gemaakt om het kenteken van de auto tijdelijk op zijn naam te zetten om te voorkomen dat haar echtgenoot, met wie zij toen in conflict was, de auto zou vervreemden. De appellante beweert dat de geïntimeerde de overeenkomst niet is nagekomen en dat hij nu schadeplichtig is omdat hij de auto niet kan teruggeven. Subsidiair beroept zij zich op ongerechtvaardigde verrijking. De geïntimeerde daarentegen stelt dat hij de auto voor ƒ 3.000 van zijn zus heeft gekocht en dat hij de koopsom heeft voldaan.

De zaak is in hoger beroep gekomen na een tussenvonnis van de rechtbank te Roermond, waarin de kantonrechter oordeelde dat de bewijslast bij de appellante ligt. In het eindvonnis werd haar vordering afgewezen omdat zij niet in haar bewijs is geslaagd. In hoger beroep heeft de appellante drie grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven niet slagen. Het hof bevestigt dat de bewijslast bij de appellante ligt en dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De grieven van de appellante worden verworpen, en het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank, waarbij de appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. MBR/LG
rolnr. C0300870/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 5 oktober 2004,
gewezen in de zaak van:
[Appellante],
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellante,
procureur: mr. B.W. Westerveld,
t e g e n :
[Geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
procureur: mr. M.C.W. van der Zanden,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juli 2003 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Roermond, sector kanton, locatie Venlo, tussen appellante, [appellante], als eiseres en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder zaaknummer 95214/CV/02-1553 gewezen tussenvonnis van 4 september 2002 en eindvonnis van
9 april 2003.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van deze vonnissen is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van zeven producties drie grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven
bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht. In het dossier van [appellante] ontbreekt de conclusie na enquête van [geïntimeerde].
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a) Partijen zijn broer en zus. [Appellante] is getrouwd met [echtgenoot van appellante].
b) [Appellante] en haar echtgenoot hebben in juni 1999 een auto van het merk Mazda met kenteken [kentekennummer] gekocht voor een bedrag van ƒ 7.000,= (inclusief inruil). Het kenteken is toen op naam van [echtgenoot van appellante] gesteld.
c) De tenaamstelling is op 3 december 1999 gewijzigd in die van [geïntimeerde].
d) De auto is begin december 1999 met de sleutels
ervan door [echtgenoot van appellante] op verzoek van de politie te [plaatsnaam] naar het politiebureau gebracht. De politie heeft de auto met sleutels aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld.
e) [Geïntimeerde] heeft de auto aan een derde verkocht.
f) Bij brief van 14 april 2000 is [geïntimeerde] namens [appellante] gesommeerd de auto voor 25 april 2000 aan haar terug te geven. [Geïntimeerde] heeft hier niet aan voldaan.
4.2 [Appellante] vordert in deze procedure
na vermindering van eis een bedrag van € 3.176,46 (ƒ 7.000,=) als vergoeding van de waarde van de auto. Volgens haar heeft zij in december 1999 met [geïntimeerde] afgesproken dat het kenteken voor één of twee weken op diens naam zou worden gesteld teneinde te voorkomen dat [echtgenoot van appellante], met wie [appellante] toen tijdelijk in onmin leefde, de auto zou vervreemden. Er is geen sprake van verkoop van de auto, aldus [appellante]. Zij stelt (in eerste aanleg) dat [geïntimeerde] de bewaarnemingsovereenkomst die tussen partijen ten aanzien van de auto is gesloten niet is nagekomen en dat hij, nu hij de auto niet meer kan teruggeven, jegens haar schadeplichtig is geworden. Subsidiair beroept zij zich op ongerechtvaardigde verrijking tot het gevorderde bedrag. In hoger beroep (punt 4.1.2 mvg) stelt [appellante] dat [geïntimeerde] ingevolge artikel 6:162 BW de schade dient te vergoeden die zij heeft geleden doordat hij haar auto, die hij zonder haar toestemming in bezit had, zonder haar toestemming heeft verkocht.
4.3 [Geïntimeerde] stelt hier tegenover dat hij de auto voor ƒ 3.000,= van zijn zus heeft gekocht en dat hij de koopsom aan haar heeft voldaan. Volgens hem ontkent [appellante] de koopovereenkomst nu, omdat zij zich weer met [echtgenoot van appellante] heeft verzoend.
4.4 In het tussenvonnis van 4 september 2002 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het aan [appellante] is om haar stellingen tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door [geïntimeerde] te bewijzen en haar toegelaten te bewijzen dat zij in december 1999 met [geïntimeerde] met betrekking tot de auto een bewaarnemingsovereenkomst heeft gesloten. In het eindvonnis van
9 april 2003 heeft de kantonrechter vervolgens geoordeeld dat [appellante] in dit bewijs niet is geslaagd en haar vordering afgewezen.
4.5 Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat op [appellante] de bewijslast rust. Volgens [appellante] dient [geïntimeerde] de door hem gestelde koopovereenkomst te bewijzen. Grief 2 betreft de bewijswaardering en grief 3 de daaraan door de kantonrechter verbonden conclusie dat de vordering afgewezen dient te worden.
4.6 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] begin december beschikte over het kentekenbewijs van de auto dat (in ieder geval) met medewerking van [appellante] op zijn naam was gesteld. Verder was de auto toen in zijn bezit. Dit was gebeurd doordat [appellante] hem in het bezit van de auto had gesteld (inl.dagv. punt 1.6) en/of doordat de politie hem de beschikking had gegeven over de auto met de sleutels (mvg punt 2.17). Wanneer [appellante] in deze situatie de auto dan wel de waarde daarvan terug wil hebben is het aan haar om te stellen en zonodig te bewijzen dat en op grond waarvan zij daarop rechten kan doen gelden. Haar stellingname houdt in de kern in dat de auto met de hulp van [geïntimeerde] aan de zeggenschap van [echtgenoot van appellante] onttrokken werd zonder dat [geïntimeerde] zelf over de auto mocht gaan beschikken. Dit komt neer op een vorm van bewaargeving, waarbij [appellante] het niet nakomen van de daaruit voortvloeiende verplichting tot teruggave kennelijk ziet als een toerekenbare tekortkoming dan wel ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens haar. Nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten waaruit de verplichting tot teruggave van de auto en/of ongedaanmaking van de wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs voortvloeide, is het aan [appellante] om haar stelling te bewijzen en niet aan [geïntimeerde] om de door hem bij wijze van verweer gestelde koopovereenkomst te bewijzen. Dit brengt mee dat grief 1 wordt verworpen. Hetgeen [appellante] in haar toelichting op deze grief naar voren brengt met betrekking tot haar stelling dat er geen sprake is van een koopovereenkomst bevrijdt haar niet van de bewijslast van haar eigen stelling waarop zij haar vordering jegens [geïntimeerde] baseert. De door haar aangevoerde feiten wettigen in de gegeven omstandigheden niet het oordeel dat uit enige bijzondere regel of de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling zou voortvloeien.
4.7 Tegen de inhoud van de bewijsopdracht is door [appellante] niet afzonderlijk gegriefd, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt strekt.
4.8 Het bewijs hiervoor heeft [appellante] niet geleverd. De ongedateerde schriftelijke verklaring van [echtgenoot van appellante] die [appellante] bij conclusie na enquête heeft overgelegd heeft geen betrekking op de tussen partijen gemaakte afspraken en bevat ook overigens niets dat kan dienen als onvolledig bewijs waarop de verklaring van [appellante] ter aanvulling kan strekken in de zin van artikel 164 lid 2 Rv.
4.9 In haar toelichting op grief 2 inzake de bewijswaardering merkt [appellante] op dat er eveneens sprake is van een partijverklaring van [geïntimeerde] (punt 4.3.3). Deze opmerking kan het hof niet plaatsen, aangezien [geïntimeerde] niet als getuige is gehoord en geen schriftelijke verklaring van hem is overgelegd. Verder gaat [appellante] uitvoerig in op de vraag of uit de getuigenverklaringen van de twee broers van partijen die in contra-enquête zijn gehoord de door [geïntimeerde] gestelde koopovereenkomst kan worden afgeleid. [appellante] miskent hierbij evenwel dat de bewijsopdracht
de door haar gestelde overeenkomst betrof en niet de door [geïntimeerde] gestelde koopovereenkomst.
4.10 Bij haar memorie van grieven heeft [appellante] opnieuw de eerder overgelegde schriftelijke verklaring van [echtgenoot van appellante] overgelegd (prod. 4) en daarnaast een verklaring d.d. 28 juli 2003 van [getuige] (prod. 5). Zij biedt bewijs aan van haar stelling dat er, kort gezegd, geen sprake is van een koopovereenkomst en dat er wel sprake is van een bewaarnemingsovereenkomst. Zij vermeldt hierbij als getuigen haarzelf, [echtgenoot van appellante] en [getuige]. Uitgaande van de inhoud van de bewijsopdracht zoals door de kantonrechter aan [appellante] (zie hiervoor onder 4.7) is het bewijsaanbod met betrekking tot het ontbreken van een koopovereenkomst niet relevant, terwijl ten aanzien van het bewijsaanbod inzake de gestelde bewaarnemingsovereenkomst door [appellante] niet is aangegeven wat zij meer of anders zou kunnen verklaren dan zij reeds in eerste aanleg heeft gedaan. Met betrekking tot de genoemde getuigen [echtgenoot van appellante] en [getuige] is door [echtgenoot van appellante] niet aangegeven omtrent welke feiten zij kunnen verklaren, terwijl de schriftelijke verklaringen geen aanknopingspunten bieden voor enige wetenschap van hen over
de gestelde bewaarnemingsovereenkomst. Nu er in eerste aanleg al een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, had het op de weg van [appellante] gelegen hieromtrent meer specifiek aan te geven wat haar bewijsaanbod precies behelst. Nu dit is nagelaten, dient het (nadere) bewijsaanbod als onvoldoende geconcretiseerd gepasseerd te worden. Een en ander leidt tot de slotsom dat grief 2 verworpen dient te worden.
4.11 De derde grief bouwt blijkens de toelichting erop voort op beide andere grieven en deelt het lot hiervan. Ook deze grief wordt verworpen.
4.12 Nu de grieven van [appellante] zijn verworpen, dienen de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd
te worden met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
4.13 In de conclusie van zijn memorie van antwoord vordert [geïntimeerde] mede veroordeling van [appellante] in de kosten van de eerste instantie. In eerste instantie is [appellante] reeds in de kosten veroordeeld, met dien verstande dat [geïntimeerde] in onnodig gemaakte proceskosten van [appellante] is veroordeeld. Het hof leest in de memorie van antwoord
op dit punt evenwel geen incidentele grief aangezien [geïntimeerde] in zijn memorie zelf uitgaat van bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, zonder voorbehoud, en verder niets laat blijken van enig bezwaar tegen de daarin opgenomen proceskostenveroordeling.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 205,= aan verschotten en op € 545,= aan salaris procureur, deze bedragen op de voet van artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 oktober 2004.