typ. KD
rolnr. C0200718/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 3 augustus 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellant bij exploot van dagvaarding van
19 juli 2002,
procureur: mr. A.M. Rottier,
1. [Geïntimeerde 1],
2. [Geïntimeerde 2],
3. [Geïntimeerde 3],
4. [Geïntimeerde 4],
allen wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
ten vervolge op het in deze zaak gewezen tussenarrest van 13 mei 2003.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Ingevolge voormeld tussenarrest heeft [appellant] bij akte de bij voormeld tussenarrest onder 4.5 genoemde stukken in het geding gebracht. Voorts heeft ingevolge voormeld tussenarrest - dat, gezien de intrekking door [appellant] van het hoger beroep tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] (verder tezamen [geïntimeerde 3] te noemen), inhoudelijk slechts de partijen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (tezamen verder [geïntimeerde 1] te noemen) anderzijds betreft - een comparitie van partijen plaatsgevonden. Deze comparitie is ten overstaan van een andere dan de bij het tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris gehouden, aangezien de bij het tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris niet meer werkzaam is in de rolsector van het hof. Het van de comparitie opgemaakt proces-verbaal bevindt zich bij de processtukken.
Na de comparitie hebben partijen de procesdossiers opnieuw voor uitspraak overgelegd.
7. De verdere beoordeling
7.1.1. De comparitie van partijen heeft niet tot een schikking tussen partijen geleid. Het hof zal, met in achtneming van de ter comparitie verstrekte inlichtingen, en de door [appellant] bij akte overgelegde stukken thans nader beslissen.
7.1.2. In het tussenarrest van 13 mei 2003 heeft het hof voor de feiten verwezen naar het tussenvonnis van de rechtbank van 10 april 2001. Het gaat in het onderhavige geschil, kort weergegeven, om het volgende:
- [appellant] is eigenaar van het perceel G nr.764 te [plaatsnaam]. Over dit perceel loopt een uitweg naar de openbare weg geheten [weg];
- ten laste van dit perceel is bij akte van 7 mei 1974 ten behoeve van het vroegere perceel G nr. 451 (later de percelen 652, 695, 936 en 935 {aangeduid als 735 op productie 1 bij conclusie van eis}) dat vanuit de [weg] gezien rechts naast het perceel van (de rechtsvoorganger van ) [appellant] was gelegen - een erfdienstbaarheid van weg gevestigd;
- in 1976 is tussen de rechtsvoorganger van [appellant] ([rechtsvoorganger van appellant]) en [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653], een broer van de toenmalige eigenaar van (toen) perceel 653 (blijkens de producties 1 en 2 bij conclusie van eis de hiervoor genoemde percelen 695, 936 en 935/735), [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] (geen familie van [appellant]), een kort geding gevoerd over de erfdienstbaarheid. [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] bewoonde toen een opstal op het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653];
- de partijen in voormeld kort geding en [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] hebben op 21 mei 1976 een dading getroffen, inhoudende:
1. Partij [rechtsvoorganger van appellant] zal gedogen, dat partijen [appellant] gebruik maken van de onderhavige overgang over de dam.
....
3. De overgang zal zijn toegelaten met alle soorten voertuigen, met dien verstande dat er van wordt uitgegaan, dat momenteel alleen gebruik van de overgang met vrachtwagens zal plaatsvinden voor het afhalen van varkens en slechts incidenteel voor ander gebruik.
.....
6. Ieder van de partijen [appellant] zal aan partij [rechtsvoorganger van appellant] voor het gebruiksrecht een bedrag van f 100,= per jaar bij vooruitbetaling voldoen; voor het eerst op 1 juni 1976 ......
7. De rechten en verplichtingen van partijen op grond van de bestaande erfdienstbaarheid blijven onaangetast.
.....
9. Indien een ander dan partij [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] eigenaar of gebruiker mocht worden van het door [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] gebruikte perceelsgedeelte, zullen de rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst aan deze ander kunnen worden overgedragen.
..........
De kort geding procedure is hierop geroyeerd;
- In of omstreeks 1987 heeft [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] het aan de openbare weg grenzende gedeelte van zijn perceel verkocht aan [koper deel perceel 653], die op dit perceelsgedeelte (935) een woning heeft gebouwd. Het perceelsgedeelte van [koper deel perceel 653] is zo gesitueerd dat, van de weg uit gezien, ter linkerzijde het resterende gedeelte van het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] aan de openbare weg bleef grenzen. Het voorste gedeelte van het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] is, anders gezegd, niet over de volle breedte van de rest van het perceel afgesplitst en aan [koper deel perceel 653] verkocht;
- Op 10 maart 1995 heeft [geïntimeerde 1] het resterende gedeelte van het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] (ten tijde van deze koopovereenkomst eigendom van [familielid toenmalige eigenaar (toen) perceel 653]) gekocht. Dit perceel (nrs. 695 en 936) wordt in de leveringsakte d.d. 7 april 1995 aangeduid als een perceel weiland met daarop staande noodwoning;
- Voormelde noodwoning betrof de eerder door [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] bewoonde opstal. Deze was gelegen op het achterste gedeelte van het perceel (nr. 695). [geïntimeerde 1] heeft ter plaatse van de opstal een nieuwe woning gebouwd en over het gehele perceel een uitrit (een klinkerbestrating van ca 120 m lang en 4 m breed) naar de openbare weg aangelegd. Vanaf de in gebruik name van deze uitrit in de herfst van 1997 heeft [geïntimeerde 1] deze uitrit gebruikt om van en naar hun woning te gaan;
- Begin 1999 heeft [geïntimeerde 1] een gedeelte van perceel nr. 936 (het tussen het perceel van [koper deel perceel 653] en perceel nr. 695 met de nieuwe woning van [geïntimeerde 1] gelegen perceel) verkocht aan zijn zoon [geïntimeerde 3] De levering vond plaats bij notariële akte d.d. 15 juli 1999. Het verkochte omvatte het aldaar gelegen gedeelte van de door [geïntimeerde 1] aangelegde uitrit. In de akte van levering is de bepaling opgenomen dat de in 1994 ten laste van perceel 451 gevestigde erfdienstbaarheid van weg geen betrekking heeft op het aan [geïntimeerde 3] verkochte gedeelte van perceel 936. Het resterende gedeelte van perceel 936 zou/is later aan [geïntimeerde 3](worden) verkocht en geleverd.
[geïntimeerde 3] heeft op het door hem gekochte (gedeelte van) perceel 936 een woning opgericht die via de door [geïntimeerde 1] aangelegde uitrit uitweegt op de openbare weg [weg]. [geïntimeerde 1] is sedert de verkoop van (een gedeelte van) perceel 936 aan zijn zoon de weg op het perceel van [appellant] weer gaan gebruiken om van en naar de openbare weg [weg] te gaan. Ten behoeve van dat gebruik heeft hij in de omheining van zijn perceel een voor auto's geschikte uitgang aangelegd op een meer naar achteren gelegen punt dan waar voorheen een toegang naar de weg op het perceel van [appellant] was gelegen. [geïntimeerde 1] heeft de uitrit, voor zover deze aanwezig was op het bij hem in eigendom gebleven perceel 695, opgebroken.
- Op 11 juli 1995 (volgens [appellant], conclusie na tussenvonnis p. 3, in eerste aanleg niet weersproken, begin 1996 volgens [geïntimeerde 1] ter comparitie in hoger beroep) heeft [geïntimeerde 1] een bedrag van f 100,= contant aan [appellant] betaald als onderhoudsbijdrage voor de weg. Begin 2000 heeft hij aan [appellant] per bank een bedrag van f 300,= (onder vermelding erfrecht 1997,
98 en 99) overgemaakt, welk bedrag op 17 mei 2000 door [appellant] is teruggestort. Vervolgens is door [geïntimeerde 1] begin juni 2000 een bedrag van f 400,= (onder vermelding bijdrage onderhoud 1997-98-99-2000) overgemaakt. Dit bedrag is door [appellant] opnieuw teruggestort (productie 3 bij conclusie van antwoord [geïntimeerde 1]).
7.1.3. Op de ingevolge het tussenarrest van 13 mei 2003 gehouden comparitie heeft de raadsvrouwe van [appellant] verklaard dat de akte van 1974 waarbij de hiervoor genoemde erfdienstbaarheid van weg ten laste van het perceel van [appellant] is gevestigd, niet boven water is gekomen en het proces-verbaal van dading in de in 1976 gevoerde procedure (productie 4 bij conclusie van eis) het enige is waarover zij beschikt.
De raadsvrouwe van [appellant] heeft voorts aan de hand van de door haar ter comparitie getoonde, aan het dossier toegevoegde originele kleurenfoto's uiteengezet dat de weg die op het terrein van [appellant] loopt langs de erfgrens met achtereenvolgens (vanuit de [weg] gezien)de percelen 935, 936, 695 en 652, leidt naar een achter de woning van [appellant] gelegen schuur en een aldaar gelegen woning, waarvan de bewoners de weg krachtens een erfdienstbaarheid van weg gebruiken.
[geïntimeerde 1] heeft ter comparitie verklaard dat de weg over het perceel van [appellant] voor wat betreft zijn woning niet alleen door hemzelf wordt gebruikt maar ook door onder meer de vuilniswagen, de rijdende winkel en de postbode. Dit laatste gebruik is door de raadsvrouwe van [appellant] niet betwist, zodat het hof dit als vaststaand aanneemt.
7.2.1. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 23 april 2002 de vordering van [appellant] tot vaststelling dat de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde 1] is geëindigd, althans moet worden beëindigd, afgewezen. De grieven richten zich tegen gronden waarop de rechtbank die vorderingen heeft afgewezen. Het hof acht door de grieven het geschil in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken.
7.2.2. Voor de gronden die [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd verwijst het hof naar r.o. 3.2 van het in hoger beroep niet bestreden vonnis van
10 april 2001. Deze gronden berusten voor een belangrijk deel op het standpunt van [appellant] dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1974 een beperkte omvang van de erfdienstbaarheid voor ogen heeft gestaan. Het heersende erf was een perceel weideland waar enkele keren per jaar vee moest worden gehaald en gebracht. Het recht van weg over het perceel van [appellant] werd, naar [appellant] stelt, uitsluitend met dat doel gevestigd. Dit blijkt volgens [appellant] ook uit het feit dat, toen
[broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] ging wonen in een schuur op het perceel weideland, tussen [rechtsvoorganger van appellant] en [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] geschil ontstond over de vraag of hij wel gerechtigd was tot een gebruik van de overgang over het perceel van [rechtsvoorganger van appellant] (thans [appellant]). Bij de dading in het over dit geschilpunt gevoerd kort geding in 1976 is, naar hiervoor onder de feiten is weergegeven, door [rechtsvoorganger van appellant] aan 'partijen [appellant]' een persoonlijk, kwalitatief recht van overgang verleend, welk kwalitatief recht niet aan [geïntimeerde 1] is overgedragen.
7.3.1. De meest verstrekkende grondslag voor de primaire vordering van [appellant] (tot vaststelling dat de erfdienstbaarheid is geëindigd) is de stelling van [appellant] dat in 1974 een erfdienstbaarheid van beperkte omvang is gevestigd. [appellant] beroept zich daartoe op het eerder vermeld proces-verbaal van dading in het kort geding in 1976, in het bijzonder op de toevoeging bij punt 3 ...dat daarbij er van wordt uitgegaan dat momenteel alleen gebruik van de overgang zal plaatsvinden met vrachtwagens voor het afhalen van varkens en slechts incidenteel voor ander gebruik.
7.3.2. Het hof volgt [appellant] niet in dat standpunt, nu het enkele feit dat de partijen bij de dading een gebruik op dat moment vermelden nog niet betekent dat in 1974 een tot dat gebruik beperkte erfdienstbaarheid is gevestigd. Dit nog daargelaten het feit dat een dading nu juist geen oordeel over het aan de dading ten grondslag liggende geschil - voor wat betreft het kort geding in 1976 kennelijk een geschil omtrent de aan de erfdienstbaarheid al dan niet te ontlenen rechten - behelst. De formulering van de erfdienstbaarheid zoals deze is gerelateerd in het schrijven van 6 juni 2000 van notaris Salomons aan de raadsvrouwe van [appellant] (productie 3 bij conclusie van eis) en is opgenomen in de akte van levering van de percelen 695 en 936 aan [geïntimeerde 1] - een erfdienstbaarheid van weg - wijst voorshands evenmin op een bij vestiging beperkte erfdienstbaarheid. Nu [appellant] van die stelling verder geen bewijs heeft aangeboden, zal het hof ervan uitgaan dat in 1974 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd die bij de vestiging niet uitdrukkelijk in omvang is beperkt en waaraan een inhoud moet worden toegekend zoals ten tijde van de vestiging voor een erfdienstbaarheid van weg in de wet (art. 733 lid 3 BW(oud)) omschreven: ...het regt om er met een wagen, een rijtuig, enz., over te rijden.
7.3.3. Dit laat onverlet dat het doel dat bij de vestiging van een erfdienstbaarheid met de erfdienstbaarheid werd beoogd van belang kan zijn voor de vraag of die erfdienstbaarheid bij gewijzigde omstandigheden al dan niet dient voort te duren.
7.4.1. Dat het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] een perceel weidegrond betrof, is door [geïntimeerde 1] niet betwist en blijkt uit de akte van levering van de percelen 695 en 936 d.d. 7 april 1995 aan [geïntimeerde 1] [appellant] stelt voorts terecht dat zijn stelling inzake het gebruik van het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1974 (conclusie [appellant] na tussenvonnis onder 2) impliceert dat [broer toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] eerst nadien op het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] is gaan wonen. Voor zover grief I gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] dit niet zou hebben gesteld, is deze grief gegrond.
7.4.2. Het feit dat in 1976 discussie is ontstaan over het gebruik van de overgang door een bewoner van het perceel doet naar het oordeel van het hof een ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid nog niet aanwezige bewoning op het perceel van [toenmalige eigenaar (toen) perceel 653] voorshands voldoende aannemelijk zijn. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof daarom van die situatie uit. Grief I is dus eveneens gegrond voor zover deze het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat bewoning van het perceel geen verzwaring van de erfdienstbaarheid zou inhouden. Van een verzwaring zou naar het oordeel van het hof overigens ook al sprake zijn indien een (tijdelijke) bewoning van een opstal op een niet voor bewoning bestemd perceel wordt vervangen door een permanente bewoning van een voor zodanige bewoning bestemd perceel.
7.5.1. Naar het oordeel van het hof verschilt de gewijzigde bestemming van het heersende perceel (thans een perceel dat bij uitstek is ingericht voor bewoning) in zodanige mate van de situatie ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1974 (een perceel weideland waar slechts incidenteel vee behoefde te worden aangevoerd respectievelijk afgevoerd), dat de gewijzigde bestemming als een in 1974 bij de vestiging van de erfdienstbaarheid niet voorziene omstandigheid dient te worden aangemerkt. De gewijzigde bestemming brengt een zodanig intensiever gebruik door de eigenaar/gebruiker van het heersende erf van de erfdienstbaarheid met zich mee dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van [appellant] geen onbeperkte instandhouding van de erfdienstbaarheid van weg kan worden gevergd.
7.5.2. Het hof is met [appellant] van oordeel dat van [geïntimeerde 1] mocht en mag worden gevergd dat hij na de wijziging van het karakter van de door hem gekochte percelen 695 en 936 zijn woning van een eigen toegang naar en van de openbare weg voorzag en daarin niet voorziet door de erfdienstbaarheid op een geheel andere wijze en met een geheel andere frequentie te gaan gebruiken dan aan de partijen bij de vestiging van de erfdienstbaarheid voor ogen heeft gestaan.
7.5.3. Het hof acht de vordering van [appellant] tot beëindiging van de erfdienstbaarheid ten aanzien van [geïntimeerde 1] dan ook in zoverre toewijsbaar dat het hof op de voet van het bepaalde in art. 5:78 onder a BW de erfdienstbaarheid voor het nog in eigendom aan [geïntimeerde 1] toebehorende gedeelte van perceel 936 zal opheffen en voor perceel 695 in die zin zal wijzigen dat de weg over het perceel van [appellant] door [geïntimeerde 1] uitsluitend mag worden gebruikt voor de levering van diensten aan zijn adres door derden (zoals de rijdende winkel, de vuilniswagen en de postbode) en niet voor het gaan door hem, zijn gezinsleden en/of bezoekers van en naar de openbare weg [weg] (een wandelen met de hond op die weg daaronder begrepen).
Voor wat betreft de eerstgenoemde diensten ziet het hof voor opheffing van de erfdienstbaarheid geen aanleiding. Mede gelet op het feit dat het hier gaat om voertuigen waarvan mag worden aangenomen dat deze de weg ook ten behoeve van [appellant] zelf gebruiken, acht het hof handhaving van de erfdienstbaarheid in zoverre naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
7.5.4. Ingevolge het bepaalde in art. 5:73 BW dient [geïntimeerde 1] de erfdienstbaarheid, voor zover gehandhaafd, op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze te gebruiken. Dit betekent dat hij vorenbedoelde diensten dient te laten geschieden aan het minst ver van de openbare weg gelegen punt van zijn woonperceel, perceel 695, en dat hij vuilniscontainers alleen voor het legen daarvan aan de op het perceel van [appellant] gelegen weg mag zetten en deze voor het overige op zijn eigen perceel 695 dient te plaatsen.
7.5.5. [appellant] heeft, voor het geval zijn vordering niet (geheel) zou worden toegewezen, de voor de erfdienstbaarheid door [geïntimeerde 1] te betalen bijdrage niet ter discussie gesteld, zodat het hof deze slechts aan zijn oordeel onderworpen acht voor zover het de tussen partijen gehanteerde bijdrage voor het genot van de erfdienstbaarheid (f 100,= per jaar) in verband met de wijziging van de erfdienstbaarheid betreft. Nu de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellant] (in die zin dat aan de erfdienstbaarheid een beperkte werking wordt toegekend) nauw samenhangt met het oordeel van het hof over ten tijde de vestiging van de erfdienstbaarheid niet voorziene omstandigheden en de wijziging haar grondslag vindt in het oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van [appellant] niet behoeft te worden gevergd dat de erfdienstbaarheid ten gevolge van een gebruik van het heersende erf voor bewoning aanmerkelijk zou worden verzwaard, ziet het hof geen aanleiding om aan de wijziging van de erfdienstbaarheid een vermindering van de door partijen voor de erfdienstbaarheid gehanteerde retributie te verbinden. Ook het feit dat [geïntimeerde 3] voor het door hem gekochte deel van perceel 936 c.q. perceel 936 geen aanspraak op een erfdienstbaarheid meer maakt, geeft daartoe geen aanleiding nu daarmee slechts een ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid evenmin voorziene aanspraak vervalt.
7.6. [geïntimeerde 1] heeft tegen de vordering van [appellant] tot opheffing van de erfdienstbaarheid aangevoerd dat hij, [geïntimeerde 1], juist belang heeft bij handhaving van de erfdienstbaarheid omdat hij na de verkoop van een gedeelte van perceel 936 aan zijn zoon de openbare weg [weg] niet anders kan bereiken. Dit is echter een situatie waarin [geïntimeerde 1] zichzelf heeft gebracht door zonder meer uit te gaan van een immer voortduren van een eenmaal gevestigde erfdienstbaarheid. Hij heeft toch moeten en kunnen begrijpen dat de ingrijpende wijziging van de aard en het daarmee samenhangend gebruik van de door hem gekochte percelen een bij de vestiging van de erfdienstbaarheid niet voorziene omstandigheid was waarin een grond tot opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid zou kunnen zijn gelegen. Niet valt in te zien waarom een door [geïntimeerde 1] zelf gecreëerde afhankelijkheid van een andermans perceel voor een uitweg naar de openbare weg [weg] aan een gerechtvaardigde (gedeeltelijke) opheffing van de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [appellant] in de weg zou moeten staan. Dit geldt temeer nu er geen reden is om op voorhand aan te nemen dat, indien het perceel van [geïntimeerde 1] door zijn huidige ligging voor het uitwegen op een openbare weg een noodweg zou behoeven, de weg op het terrein van [appellant] daarvoor de meest in aanmerking komende zou zijn.
7.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen moge duidelijk zijn dat het hof het standpunt van [appellant], dat de erfdienstbaarheid in 1997 zou zijn geëindigd omdat door de aanleg van de weg op het perceel van [geïntimeerde 1] de noodzaak daarvoor was vervallen, verwerpt. Noodzaak is geen vereiste voor het bestaan van een erfdienstbaarheid. Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat daarmee het belang van [geïntimeerde 1] bij de erfdienstbaarheid is komen te vervallen, is daarin hooguit een grond voor een vordering tot opheffing als bedoeld in art. 5:79 BW gelegen.
7.8.1. Het vorenstaande betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover dit is gewezen tegen [geïntimeerde 1] Tegen deze partij (de geïntimeerden 1 en 2) zal de vordering van [appellant] alsnog worden toegewezen op de wijze als hierna in de beslissing vermeld. [geïntimeerde 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties worden verwezen.
7.8.2. Ten aanzien van [geïntimeerde 3] zal [appellant] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk worden verklaard nu hij ten aanzien van deze partij (de geïntimeerden 3 en 4) geen grieven tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd. [appellant] zal ten aanzien van deze partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit is ingesteld tegen de geïntimeerden onder
3 en 4;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het tegen voormelde geïntimeerden ingesteld hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de geïntimeerden 3 en 4 tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 335,50 aan salaris procureur;
vernietigt het vonnis van de rechtbank van 23 april 2002 voor zover gewezen tussen [appellant] en de geïntimeerden 1 en 2, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft op de in 1974 gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten laste van het perceel gemeente [gemeentenaam] sectie
G nummer 764 voor zover deze het aan [geïntimeerde 1] verbleven gedeelte van perceel gemeente [gemeentenaam] sectie G nummer 936 betreft;
wijzigt de in 1974 gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten laste van het perceel gemeente [gemeentenaam] sectie G nummer 764 voor zover deze strekt ten behoeve van het aan de geïntimeerden 1 en 2 in eigendom toebehorende perceel gemeente [gemeentenaam] sectie G nummers 695 in die zin dat deze erfdienstbaarheid uitsluitend mag worden gebruikt voor de levering van diensten aan voormeld perceel door derden (zoals de rijdende winkel, de vuilniswagen en de postbode) en niet voor het gaan van de bewoners en/of bezoekers van dat perceel van en naar de openbare weg [weg] (een wandelen met de hond op die weg daaronder begrepen), zulks onder handhaving van de voor de erfdienstbaarheid voor de eigenaren/bewoners van perceel 695 voorheen geldende retributie en onder de bepaling dat deze diensten aan het minst ver van de openbare weg [weg] gelegen gedeelte van perceel 695 (ter plaatse van het vroegere voetpaadje naar deze weg) dienen te worden verleend;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de geïntimeerden 1 en 2 in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in die van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] voor de eerste aanleg worden begroot op € 266,40 aan verschotten en op € 975,= aan salaris procureur en in hoger beroep op € 307,56 aan verschotten en op € 1.542,= aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Sterk en Keizer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 augustus 2004.