typ. KD
rolnr. C0300607/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 21 december 2004,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANT 2],
beiden wonende te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellanten,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TAPIJTCENTRUM NEDERLAND BV,
gevestigd te Best, mede kantoorhoudende te Heerlen,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 mei 2003 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht, sector Kanton, locatie Heerlen tussen appellanten, in enkelvoud: [appellant], als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en geïntimeerde, Tapijtcentrum, als eiseres in conventie, verweerster in reconventie onder zaak/rolnummer 102001 cv 01-4069 gewezen vonnis van 12 februari 2003.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 23 januari 2002 en 17 april 2002, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het eindvonnis van 12 februari 2003 is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] in het beroep mede betrokken het tussenvonnis van 17 april 2002, vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft Tapijtcentrum onder overlegging van drie producties de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 Gezien het petitum van de memorie van grieven en de inhoud van de grieven betreft het beroep zowel het tussenvonnis van 17 april 2002 als het eindvonnis van
12 februari 2003, waarbij alleen de vordering van Tapijtcentrum in conventie aan de orde is en niet tevens de vordering van [appellant] in reconventie.
4.2 Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
a) [appellant] heeft bij Tapijtcentrum in december 1999 gordijnen en bijkomende materialen besteld en begin 2000 geleverd gekregen.
b) In verband hiermee heeft de stoffeerder van Tapijtcentrum aan [appellant] drie facturen overhandigd ten bedrage van in totaal ƒ 5.928,24 (€ 2,690,12), gedateerd 8 maart 2000 en genummerd 17909, 17921 en 17922.
c) Deze facturen zijn door [appellant] niet bij aflevering voldaan. Op de facturen is door de stoffeerder aangetekend 'betaald in de zaak'.
d) Over de uitvoering van de werkzaamheden door Tapijtcentrum zijn tussen partijen problemen gerezen. De maatvoering van een aantal gordijnen was niet juist, enkele gordijnroedes zaten scheef en in een gordijn zat een vlek.
e) Tapijtcentrum heeft [appellant] bij brief van 4 oktober 2001 gesommeerd tot betaling van de drie genoemde facturen d.d. 8 maart 2000 alsmede van een vierde factuur, nummer 13877, d.d. 9 maart 2000 ten bedrage van ƒ 1.622,34 (€ 736,19).
4.3 In deze procedure vordert Tapijtcentrum (in conventie) betaling van de vier facturen, met rente en kosten. Volgens [appellant] heeft hij de drie facturen d.d. 8 maart 2000 omstreeks 10 maart 2000 in de vestiging van Tapijtcentrum contant voldaan. De vierde factuur d.d. 9 maart 2000 heeft hij niet ontvangen en het factuurbedrag is hij niet verschuldigd, aldus [appellant].
4.4 Bij tussenvonnis van 17 april 2002 heeft de kantonrechter in conventie [appellant] een bewijsopdracht verstrekt in verband met de door hem gestelde betaling van de eerste drie facturen. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter [appellant] niet in dit bewijs geslaagd geacht en het totaalbedrag hiervan toegewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter een gedeelte van de vierde factuur,
ƒ 872,34 (€ 395,85), toegewezen en voor het overige afgewezen. De wettelijke rente is toegewezen met ingang van 18 oktober 2001; voor het overige zijn de gevorderde rente en de buitengerechtelijke kosten afgewezen.
4.5 Grief II betreft de stelling van [appellant] dat aan Tapijtcentrum geen vorderingsrecht (meer) toekomt vanwege het bepaalde in artikel 6:89 BW subsidiair rechtsverwerking.
4.6 Volgens [appellant] heeft Tapijtcentrum na haar laatste werkzaamheden op 9 maart 2000 een periode van 19 maanden laten verstrijken voordat zij [appellant] op 4 oktober 2001 een sommatiebrief toestuurde. Deze lange periode leidt er volgens [appellant] toe dat Tapijtcentrum ingevolge het bepaalde in artikel 6:89 BW geen beroep meer kan doen op het gebrek in de prestatie van [appellant]. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee doelt op het gestelde niet-betalen van de facturen door [appellant], welk gebrek Tapijtcentrum volgens [appellant] gezien haar eigen administratieve systeem redelijkerwijze eerder had moeten ontdekken.
4.7 Dit beroep op artikel 6:89 BW gaat niet op aangezien deze bepaling niet ziet op het uitblijven van aanmaningen en andere maatregelen van de kant van een crediteur die wordt geconfronteerd met wanbetaling, maar op het niet tijdig reclameren over onvolkomenheden in de reeds geleverde prestatie. De literatuur en jurisprudentie waar [appellant] naar verwijst bieden naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor toepasselijkheid van deze bepaling in een situatie als waarvan in deze zaak sprake is.
4.8 Het subsidiaire beroep van [appellant] op rechtsverwerking gaat evenmin op. Het enkele gestelde tijdsverloop tussen het overhandigen van de facturen en het schriftelijk aanmanen (volgens Tapijtcentrum is er overigens in de tussentijd al op andere wijze contact geweest tussen partijen) is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van rechtsverwerking. Ook de omstandigheden die [appellant] in dit verband verder naar voren heeft gebracht rechtvaardigen een dergelijke conclusie niet.
4.9 Een en ander leidt ertoe dat grief II verworpen dient te worden.
4.10 Met grief IV betoogt [appellant] dat onder de gegeven omstandigheden een andere bewijslastverdeling op zijn plaats geweest zou zijn. Hij wijst hierbij op het tijdsverloop en het stilzitten van Tapijtcentrum, het niet verstrekken van kassabonnen door Tapijtcentrum en het gegeven dat in dit geval de eigen instructies van Tapijtcentrum ten aanzien van de financiële afhandeling kennelijk niet zijn gevolgd. Hierdoor is [appellant] in een moeilijke bewijspositie terecht gekomen terwijl aan het uitblijven van een reactie van Tapijtcentrum een rechtsvermoeden van betaling kan worden ontleend.
4.11 Deze grief wordt verworpen aangezien de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden, indien deze komen vast te staan, niet rechtvaardigen dat de bewijslast ten aanzien van de gestelde betaling, die in beginsel op [appellant] rust, op Tapijtcentrum wordt gelegd in die zin dat Tapijtcentrum dient te bewijzen dat betaling is uitgebleven. Hoewel het op zich wel aannemelijk is te achten dat onder die omstandigheden het leveren van bewijs allengs moeilijker wordt, acht het hof deze niet van dien aard dat daardoor een omkering van de bewijslast wordt gerechtvaardigd. Voor zover [appellant] aan het gestelde tijdsverloop een bewijs van betaling wil ontlenen, waartegen Tapijtcentrum tegenbewijs zou dienen te leveren, gaat dit niet op nu dit enkele tijdsverloop een dergelijk bewijs niet inhoudt.
4.12 De grieven III en V betreffen de waardering van het door [appellant] bijgebrachte bewijs. Deze grieven worden verworpen aangezien het hof de conclusie van de kantonrechter deelt dat [appellant] er niet in geslaagd is het gevraagde bewijs te leveren. Met betrekking tot het uitvoeren van de betaling van de drie facturen van 8 maart 2000 is er alleen de verklaring van [appellant] zelf. De verklaringen van de beide andere door [appellant] voorgebrachte getuigen, zijn ouders, bieden ten aanzien van de vraag of hij daadwerkelijk aan Tapijtcentrum heeft betaald onvoldoende bewijs ter aanvulling waarvan zijn eigen verklaring als partijgetuige kan dienen. Ook overigens is door [appellant] dergelijk bewijs niet bijgebracht, terwijl een hierop toegesneden nader bewijsaanbod ontbreekt.
4.13 De tot dusver behandelde vier grieven betreffen de drie facturen van 8 maart 2000. Deze grieven zijn verworpen zodat ten aanzien van deze facturen de vordering van Tapijtcentrum zoals door de kantonrechter toegewezen toewijsbaar is.
4.14 Resteert thans grief I inzake de vierde factuur. Door [appellant] is, in ieder geval in hoger beroep, gemotiveerd betwist dat hetgeen daarin is vermeld door hem besteld en aan hem geleverd is. Ter onderbouwing van haar vordering op dit punt heeft Tapijtcentrum bij memorie van antwoord enkele producties in het geding gebracht waarop [appellant] tot dusver niet heeft kunnen reageren. Het hof zal hem daartoe in de gelegenheid stellen en de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van [appellant]. Tapijtcentrum zal hierop bij antwoordakte kunnen reageren.
4.15 Het hof geeft partijen overigens in overweging om gezien het relatief beperkte financiële belang dat thans resteert (in hoofdsom nog geen € 400,=) daarover tot een vergelijk te komen.
4.16 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 18 januari 2005 met het hiervoor onder 4.14 omschreven doel (akte aan de zijde van [appellant]);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting op 21 december 2004 en ondertekend door de rolraadsheer en de griffier.