typ. KD
rolnr. C0301097/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 21 december 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
DE GEMEENTE VEGHEL,
zetelende te Veghel,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 september 2003 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen appellant, [appellant], als eiser en geïntimeerde, de gemeente, als gedaagde onder zaaknummer 50478/HA ZA 00-789 gewezen vonnis van 18 juni 2003.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en naar het incidentele vonnis van 1 december 2000, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het vonnis van 18 juni 2003 is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente onder overlegging van twee producties, waaronder een procesbesluit, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 In het petitum van de appeldagvaarding is opgenomen dat [appellant] in hoger beroep alsnog toewijzing van zijn vordering verlangt. In de conclusie van zijn memorie van grieven is dit niet opgenomen, maar gezien de inhoud van deze memorie gaat het hof ervan uit dat het ontbreken hiervan op een vergissing berust en dat [appellant] nog steeds toewijzing van zijn oorspronkelijke vordering wenst. Uit de inhoud van de memorie van antwoord maakt het hof op dat de gemeente dat ook zo begrepen heeft.
4.2 De vaststelling van de feiten onder 2. van het vonnis waarvan beroep is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.
4.3 In deze procedure neemt [appellant] het standpunt in dat hij door toedoen van de gemeente ammoniakrechten heeft aangekocht, terwijl dat niet nodig was nu de salderingseis in dit geval niet gesteld mocht worden. Dat de gemeente dat vervolgens ook heeft ingezien blijkt uit het definitieve besluit van B&W van de gemeente van 10 februari 1998 tot vergunningverlening (prod. 1 cva) waarin is opgenomen dat geen ammoniakrechten van elders behoeven te worden aangetrokken. De gemeente heeft volgens [appellant] door het verstrekken van onjuiste informatie jegens hem onrechtmatig gehandeld, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. [appellant] vordert vergoeding van die schade, die hij stelt op het bedrag van de aankoop van de ammoniakrechten ad ƒ 180.480,=. Daarnaast vordert hij ƒ 1.401,19 aan buitengerechtelijke incassokosten.
4.4 De gemeente stelt daar tegenover dat aan [appellant] wel de salderingseis gesteld mocht worden en dat de vermelding in het definitieve besluit dat geen ammoniakrechten van elders aangetrokken behoeven te worden op een vergissing harerzijds berust. Voorts betwist de gemeente de hoogte van de gestelde schade op een aantal onderdelen.
4.5 In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de informatie van de gemeente aan [appellant] dat hij ammoniakrechten van elders diende aan te trekken niet onjuist was en dat het laten vervallen van de salderingseis in het definitieve besluit als een misslag is aan te merken. Dat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank. De vordering van [appellant] wordt op grond hiervan afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.6 De grieven van [appellant] richten zich tegen de opeenvolgende rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 van het vonnis waarvan beroep waarin dit oordeel van de rechtbank is vervat. Hiermee beoogt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.7 Met grief I betoogt [appellant] dat in het vonnis waarvan beroep onder 4.1 een te beperkte betekenis wordt toegekend aan de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 oktober 1997 (gemeente Uden) en 8 december 1997 (gemeente Sevenum). Volgens [appellant] kan op grond van deze uitspraken zowel bij uitbreiding van een bestaand bedrijf als bij een nieuwvestiging een beroep worden gedaan op het oorspronkelijk vergunde recht en dus op het ammoniakemissieplafond.
4.8 Deze grief wordt verworpen. Bij nieuwvestiging is wat betreft de toetsing van de gevraagde vergunning sprake van een wezenlijk andere situatie dan bij verandering of uitbreiding van een bedrijf op de bestaande locatie. Bij die toetsing spelen immers de plaatselijke omstandigheden en de situering van het bedrijf daarin een belangrijke rol. Uit bedoelde uitspraken zelf kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat deze mede betrekking hebben op een situatie als de onderhavige, terwijl door [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
4.9 Met grief II richt [appellant] zich tegen de conclusie van de rechtbank, eveneens onder 4.1, dat bedoelde uitspraken niet van toepassing zijn op dit geval en dat het definitieve besluit er derhalve ten onrechte van uitgaat dat er geen ammoniakrechten aangekocht behoeven te worden.
4.10 In het Ammoniakreductieplan (ARP) van de gemeente, opgesteld ingevolge de Interimwet ammoniak en veehouderij (IAV), is de salderingsmethode opgenomen. In het onderhavige geval, waarin sprake is van een bedrijfsverplaatsing die in dit verband beschouwd dient te worden als een nieuwvestiging, dient deze methode toegepast te worden. Toepassing hiervan leidt ertoe dat [appellant] om een vergunning te kunnen verkrijgen ammoniakrechten van elders diende aan te kopen. In het ontwerpbesluit van 30 september 1997 (prod. 1 cve) is in dit verband aangegeven dat van elders 2305 kg ammoniakrechten betrokken dienden te worden. Hieraan heeft [appellant] voldaan. Hetgeen door [appellant] naar voren is gebracht brengt niet mee dat in het algemeen bij nieuwvestigingen of in het bijzonder in zijn geval de salderingseis niet had mogen worden gesteld. Dit vloeit niet voort, zoals gezegd, uit de aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak en evenmin uit enige andere door hem gestelde omstandigheid. De consequentie hiervan is dat grief II wordt verworpen.
4.11 De grieven III, IV en V betreffen het oordeel van de rechtbank, onder 4.2 van haar vonnis, over het effect van de formele rechtskracht van het definitieve besluit waarin de salderingseis niet (meer) werd gesteld. Volgens [appellant] brengt dit mee dat er geen sprake kan zijn van een misslag in het definitieve besluit en dat in rechte aangenomen dient te worden dat hij voor zijn milieuvergunning geen ammoniakrechten nodig had.
4.12 Deze grieven gaan niet op. De formele rechtskracht leidt ertoe dat het besluit met de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen bij de civiele rechter niet (nogmaals) ter discussie kan worden gesteld. Dat is in dit geval evenwel niet aan de orde. Het besluit blijft zoals het is. Waar het hier om gaat, is of in een eerder stadium ten onrechte aan [appellant] te kennen is gegeven dat hij ammoniakrechten van elders diende te betrekken. Dat is, zoals hiervoor uiteengezet, niet ten onrechte gebeurd aangezien dat voortvloeide uit de voor [appellant] geldende en op juiste wijze toegepaste regelgeving. De juistheid van handelingen in deze voorbereidingsfase van de vergunningverlening verkeert niet alsnog in zijn tegendeel door de inhoud van het latere definitieve besluit tot vergunningverlening. Dat het ontwerpbesluit (als uiting van de door de gemeente aan [appellant] verstrekte inlichtingen) en het definitieve besluit met elkaar op gespannen voet staan, is zonder meer duidelijk. Dat gegeven leidt er evenwel niet toe dat wat eerst juist was en ook thans nog is in het licht van hetgeen erop gevolgd is een andere kwalificatie dient te krijgen.
4.13 Grief VI richt zich tegen de conclusie van de rechtbank, onder 4.3, dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente op grond waarvan zij jegens [appellant] schadeplichtig is geworden. In zijn toelichting op deze grieven verwijst [appellant] naar hetgeen hij bij de eerdere grieven naar voren heeft gebracht. De inlichtingen van de gemeente acht hij jegens hem onrechtmatig, gezien de door hem aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak en de inhoud van het definitieve besluit.
4.14 Zoals hiervoor aangegeven, brengen bedoelde uitspraken en/of het definitieve besluit niet mee dat de gemeente [appellant] onjuist heeft ingelicht. Op die grond is er derhalve geen sprake van onrechtmatig handelen van de gemeente jegens [appellant]. Enige andere grond is door hem verder niet aangevoerd, zodat het hof tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank en deze grief verworpen dient te worden.
4.15 Grief VII betreft de proceskostenveroordeling (4.4). Deze grief volgt het lot van de overige grieven en wordt verworpen.
4.16 Hetgeen [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar voren heeft gebracht, biedt geen grondslag voor zijn stelling dat er sprake is van onrechtmatig handelen waardoor de gemeente jegens hem schadeplichtig is geworden. Zijn stellingen, ook in zoverre deze in het vorenstaande niet met zoveel woorden zijn aangeduid, stuiten af op het hiervoor gegeven oordeel. Voor bewijslevering is bij deze stand van zaken geen grond zodat het bewijsaanbod van [appellant] als niet relevant gepasseerd dient te worden.
4.17 Een en ander leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 2.145,= aan verschotten en op € 1.631,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Venhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 december 2004.