ECLI:NL:GHSHE:2004:AT5745

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0301434-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Feith
  • H. Hendriks-Jansen
  • F. Fikkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfafscheiding tussen buren met betrekking tot kadastrale grens en eigendomsovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de plaats van de erfafscheiding tussen hun percelen. De appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. De kern van het geschil betreft de uitleg van een overeenkomst die op 11 februari 1993 is gesloten tussen de rechtsvoorgangers van de partijen, en de vraag of de kadastrale grens tussen de percelen correct is vastgesteld.

De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de kadastrale erfgrens op een tekening uit 1964 een rechte lijn vormt en dat het beroep van de appellanten op bevrijdende verjaring niet opgaat. De appellanten betwisten deze oordelen en stellen dat de erfafscheiding niet correct is geplaatst. Het hof heeft deskundigenrapporten in het dossier bekeken, waarin de kadastrale grens is vastgesteld. De deskundige concludeerde dat de kadastrale grens sinds 1910 niet is gewijzigd en dat de erfafscheiding niet op de juiste plaats is geplaatst.

Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen de rechtsvoorgangers niet leidt tot een andere conclusie over de eigendom van de grond. De appellanten zijn niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen bepaalde vonnissen van de rechtbank, en de eerdere uitspraken zijn bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0301434/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 7 december 2004,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANTE SUB1],
2. [APPELLANT SUB2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. B.M. Stroetinga,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 19 november 2003 ingeleide hoger beroep tegen de door rechtbank te Breda gewezen vonnissen van 5 maart 2002, 20 augustus 2002, 12 november 2002 en 1 oktober 2003 tussen appellanten als gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerden als eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 96906/ HA ZA 01-1097)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep, en tot alsnog ontzegging van de vorderingen van [geïntimeerden], met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden.
2.3. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Grief I is gericht tegen de uitleg van de rechtbank in het tussenvonnis van 5 maart 2002 van een op 11 februari 1993 tussen de rechtsvoorgangers van partijen gesloten overeenkomst.
Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis van 1 oktober 2003 dat de weergave van de kadastrale erfgrens op een tekening in 1964 een rechte lijn vormt (hierna grief IIa te noemen), en tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellanten] op bevrijdende verjaring niet opgaat (hierna grief IIb te noemen).
4. De beoordeling
4.1. Nu [appellanten] geen grieven hebben gericht tegen de tussenvonnissen van 20 augustus 2002 en 12 november 2002, zullen zij in het hoger beroep tegen deze vonnissen niet ontvankelijk worden verklaard.
4.2.1. In overweging 3.2 van het vonnis van 5 maart 2002 en in overweging 2.1 van het vonnis van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellanten] en [geïntimeerden] zijn buren, die van mening verschillen over de plaats van de erfafscheiding tussen hun percelen.
4.3.2. [geïntimeerden] zijn eigenaren van het pand aan de [adres 1] te [plaats]. Bij transportakte van 7 juli 1986, ingeschreven 8 juli 1986, kreeg [verkoper] geleverd hetgeen wordt omschreven als [adres 1], zijnde het perceel kadastraal omschreven als [kadastrale gegevens], groot zes are en zeventig centiaren. Op 8 maart 1999 werd een koopovereenkomst met betrekking tot dit perceel gesloten tussen [verkoper] en [geïntimeerden], de levering vond plaats bij transportakte van 28 mei 1999, ingeschreven op 1 juni 1999.
4.3.3. [Appellanten] zijn eigenaren van het pand aan [adres 2 ] te [plaats] (omschreven als [kadastrale gegevens]). In 1957 woonden daar [verkoper] en zijn moeder. In 1991 werd het pand door [moeder van verkoper] in eigendom overgedragen aan [bedrijf]. In 1998 verkocht [bedrijf] het pand aan [appellanten]. Op 15 oktober 1999 is het pand aan [appellant sub 2] geleverd waarbij de omvang was omschreven als zijnde zeven are en vijftien centiare.
4.3.4. Toen [verkoper] eigenaar was van [adres 1] heeft hij recht achter zijn huis een serre aangebouwd. Hierbij heeft een (zeer kleine) grensoverschrijding met het perceel van [adres 2] plaatsgevonden. De erfafscheiding tussen [adres 1] en [adres 2] bestond destijds uit een haag. In 1992 heeft de toenmalige eigenaar van [adres 1], [bedrijf], eigenmachtig de haag weggehaald en in de plaats daarvan een schutting neergezet. [verkoper] heeft hiertegen niet geprotesteerd. Vast staat dat deze schutting niet op dezelfde plaats stond als de verwijderde haag.
4.3.5. Op 11 februari 1993 heeft [bedrijf] aan [verkoper] een overeenkomst ter tekening voorgelegd, welke door [verkoper] is getekend. In deze overeenkomst staat onder meer dat partijen zijn overeengekomen dat zij gezamenlijk eigenaar zijn van de erfafscheiding en het onderhoud voor gezamenlijke rekening is, dat [bedrijf] zal gedogen dat de door [verkoper] gebouwde serremuur op haar perceel is geplaatst en dat beide partijen deze overeenkomst zullen overleggen aan hun rechtsopvolgers.
4.3.6. Nadat [geïntimeerden] eigenaar waren geworden van [adres 1] hebben zij het Kadaster gevraagd om een meting te verrichten, omdat [geïntimeerden] de indruk hadden dat de erfafscheiding niet juist liep. Naar aanleiding van het resultaat van deze op 11 mei 1999 plaats gehad hebbende meting hebben [geïntimeerden] eerst aan [bedrijf], en vervolgens aan [appellanten] verzocht de erfafscheiding te verplaatsen. Omdat [appellanten] weigerden mee te werken aan een verplaatsing van de erfafscheiding, hebben [geïntimeerden] vervolgens [appellanten] in rechte betrokken en in conventie uiteindelijk gevorderd een verklaring voor recht dat de eigendomsgrens tussen [adres 1] en [adres 2] gevormd wordt door de kadastrale grens, zoals vastgesteld door het kadaster op 11 mei 1999, alsmede veroordeling van [appellanten] tot ontruiming van de door hen in bezit genomen strook grond en tot plaatsing van een nieuwe erfafscheiding voor rekening van [appellanten] te versterken met een dwangsom. [appellanten] hebben de vorderingen betwist en in voorwaardelijke reconventie primair gevorderd (kort samengevat) te gelasten dat de perceelsgrens wordt bepaald aan de hand van een kadastrale tekening uit 1957 en [geïntimeerden] te veroordelen tot medewerking aan het verplaatsen van de erfafscheiding.
4.3.7. De rechtbank heeft, na overwogen te hebben dat de kernvraag was waar precies de kadastrale grens lag tussen beide erven, als deskundige benoemd J.A.J. Pauwels, landmeetkundig cartografisch medewerker van het Kadaster. Het hof heeft in het dossier van [appellanten] twee deskundigenrapporten van genoemde Pauwels aangetroffen, een van 22 januari 2003, gedeponeerd op 29 januari 2003 met enkele bijlagen, en een iets uitgebreidere versie (doch zonder bijlagen) van 20 maart 2003, gedeponeerd op 21 maart 2003. In het dossier van [geïntimeerden] heeft het hof slechts dit tweede rapport aangetroffen.
4.3.8. Bij eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] (met uitzondering van die tot het plaatsen van een nieuwe erfafscheiding) toegewezen, en de reconventionele vorderingen van [appellanten] afgewezen.
Tegen dit oordeel zijn de grieven van [appellanten] gericht.
4.4. Het hof oordeelt als volgt omtrent de eerste grief.
4.4.1. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst tussen [bedrijf] en [verkoper] van 11 februari 1993 alleen ziet op de eigendom, het gebruik en het beheer van de erfafscheiding, en dat hieruit niet blijkt dat [verkoper] toen akkoord is gegaan met een gewijzigde grens tussen beide percelen, zodat de vraag of [geïntimeerden] aan deze overeenkomst gebonden zijn niet ter zake doet.
4.4.2. In hun toelichting bij de grief [appellanten] onder meer dat de betreffende overeenkomst destijds tussen [bedrijf] en [verkoper] was gesloten teneinde te regelen dat [bedrijf] zou gedogen dat [verkoper] met zijn serre grensoverschrijdend had gebouwd, en teneinde vast te leggen dat de plaats van de erfafscheiding tevens het verloop van de erfgrens tussen de percelen bepaalde.
4.4.3. Naar het oordeel van het hof doet thans in het geheel niet meer ter zake wat de bedoelingen zijn geweest van [bedrijf] en [verkoper] bij het sluiten van genoemde overeenkomst, nu het hier (slechts) gaat om een overeenkomst over de aan elkaar grenzende registergoederen van twee partijen. Deze overeenkomst heeft in beginsel alleen gelding tussen de betrokken partijen, zij het dat - veronderstellenderwijs uitgaand van het standpunt van [appellanten] dat de overeenkomst aan [bedrijf] het recht gaf een schutting in de tuin van [verkoper] te hebben - bij de verkrijging onder bijzondere titel door [appellanten] deze laatsten jegens [verkoper] het recht behouden een schutting in diens tuin te hebben. Aan de andere kant echter gaat de persoonlijke verplichting die [verkoper] is aangegaan jegens [bedrijf] niet over op [geïntimeerden] op het moment dat [verkoper] zijn registergoed onder bijzondere titel overdraagt aan [geïntimeerden].
[geïntimeerden] hebben na verkrijging van het pand op [adres 1] geen op hun erf drukkende verplichting de schutting van [bedrijf] en/of [appellanten] te dulden. Dit zou alleen anders zijn indien partijen destijds hadden voldaan aan de vereisten van art. 6:252 lid 2 BW, hetgeen echter gesteld noch gebleken is.
4.4.4. De grief slaagt derhalve in die zin dat de vraag of [geïntimeerden] aan de overeenkomst tussen [verkoper] en [bedrijf] is gebonden wel degelijk relevant is, doch dit kan op grond van het vorenoverwogene niet leiden tot vernietiging van het vonnis. Het bewijsaanbod van [appellanten] omtrent de bedoelingen van [verkoper] en [bedrijf] wordt dientengevolge gepasseerd.
4.5.1. Voor de beoordeling van de grieven IIa en IIb is het van belang dat de rechtbank in haar vonnis van 5 maart 2002 heeft overwogen - waartegen niet is gegriefd - dat de omschrijving in de notariële akte van levering als uitgangspunt geldt bij de beantwoording van de eigendomsvraag: "Waar blijkens de notariële akte het kadastrale perceel aan [geïntimeerde sub 2] is geleverd, behoort de strook grond aan [geïntimeerde sub 2] toe, tenzij komt vast te staan dat deze grond niet aan [verkoper] in eigendom toebehoorde (r.o. 3.6)".
4.5.2. In verband met de thans te beantwoorden vraag of deze grond al dan niet aan [verkoper] in eigendom toebehoorde acht het hof het dienstig de verschillende keren dat de percelen zijn gemeten uiteen te zetten.
1. In februari 1910 heeft de eerste meting plaats gevonden; op het overgelegde veldwerk is te zien dat tussen de tuinen een rechte lijn loopt, waarbij staat geschreven "heg";
2. In 1957 is wederom een veldwerk opgesteld, naar aanleiding van een transactie tussen de eigenaren van [adres 2] en [adres 3]. [adres 1] staat niet op de tekening vermeld; slechts de grens tussen [adres 1] en [adres 2] is te zien; deze loopt recht langs het huis en dan schuin de tuin van [adres 1] in;
3. In 1964 is de kadastrale kaart opgemaakt; overgelegd is een kadastrale tekening die een afbeelding van die kaart is.
4. Op 11 mei 1999 is op verzoek van [geïntimeerden] een veldwerk gemaakt; ook hier is een nagenoeg rechte grens te zien;
5. Op 25 juli 2000 is in opdracht van [geïntimeerden] een (eenzijdige) tekening gemaakt door Scopo, waarop de erfgrens goed valt te zien;
6. Op 20 januari 2003 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige Pauwels in de onderhavige procedure een veldwerk opgesteld en een rapport uitgebracht.
4.5.3. De deskundige heeft in zijn relaas van bevindingen aangegeven dat zijn uitzetting van de grens door [appellant sub 2] is gevolgd. De deskundige concludeerde dat de kadastrale grens sinds 1910 niet is gewijzigd en dat de oppervlakte tussen de erfafscheiding en de kadastrale grens 16 ca bedraagt. Dit is door [appellanten] - met uitzondering van hetgeen zij met grief IIa aanvoeren - niet (gemotiveerd) betwist.
4.5.4. De deskundige heeft aangegeven dat een veldwerk (zoals de tekeningen nrs 1,2,4 en 6, hof) een schets is en niet op schaal. In de toelichting op het veldwerk, opgesteld door het Kadaster en gevoegd bij het deskundigenrapport (versie van 22 januari 2003, gedeponeerd 29 januari 2003 en slechts overgelegd door [appellanten]), staat vermeld dat een veldwerk een meetschets is, op het terrein gemaakt en niet op schaal: "Er kunnen zelfs bewust vrij grote vertekeningen zijn aangebracht, waardoor de vorm van percelen of gebouwen sterk afwijkt van de werkelijkheid." [geïntimeerden] hebben onbetwist gesteld dat de maten, tijdens het veldwerk genomen, gebruikt worden als basis voor de kadastrale kaart.
4.5.5. Op het veldwerk uit 1957 staat een scherpe knik vermeld; uitgaande hiervan hebben [appellanten] een eigen tekening gemaakt en stellen zij dat [bedrijf] de erfafscheiding op de juiste plaats (namelijk volgens het veldwerk uit 1957) heeft geplaatst.
4.5.6. In grief IIa klagen [appellanten] tegen de overweging van de rechtbank dat de weergave van de kadastrale erfgrens op de tekening uit 1964 een rechte lijn vormt. In de toelichting op deze grief vermelden [appellanten] een kadastrale tekening uit 1967 - welke het hof niet bij de stukken heeft aangetroffen - en wijzen zij wederom op het veldwerk uit 1957. Het hof overweegt dat ook dit veldwerk slechts een schets is, en dat uit een knik op dit veldwerk niet kan worden afgeleid dat de kadastrale grens ook met die knik verloopt, alsmede dat aan dit veldwerk geen verdere betekenis toekomt dan dat toentertijd de maten voor een later op te stellen kadastrale kaart zijn opgenomen.
4.5.7. Met [appellanten] meent het hof inderdaad op de kadastrale tekening uit 1964 een kleine knik te ontwaren, doch door de deskundige is in zijn rapport van 20 maart 2003 reeds aangegeven dat deze tekening een afbeelding is van de kadastrale kaart en destijds is overgenomen van het minuutplan waar de grens visueel recht is. Nu deze uitleg door [appellanten] niet is bestreden, begrijpt het hof niet wat de bedoeling is van grief IIa, nu het er voor gehouden moet worden dat de kadastrale grens sinds 1910 niet meer is gewijzigd en (wat er ook zij van de tekening uit 1964 of, nog sterker het veldwerk uit 1957) in een rechte lijn loopt, gelijk de deskundige ook in 2003 heeft uitgemeten.
4.6.1. Met grief IIb klagen [appellanten] tegen het oordeel van de rechtbank dat [bedrijf] niet door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond (naar het hof aanneemt de strook tussen de erfafscheiding en de kadastrale grens).
4.6.2. Voorop dient te staan dat (zoals ook reeds voort-vloeit uit het vorenoverwogene) uit de tekening van de erfafscheiding op het veldwerk uit 1957 geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de werkelijke plaats van die erfafscheiding. Hieruit blijkt dus geenszins dat [moeder van verkoper] sinds 1957 het gebruik heeft gehad van een strook grond tussen de erfafscheiding en de kadastrale grens. Zulks wordt ook tegengesproken door het in deze vaststaande feit dat het [bedrijf] was die eerst in 1992 de bestaande heg (erfafscheiding) heeft verplaatst. [appellanten] hebben - anders dan te wijzen op het veldwerk uit 1957 - geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit de gestelde loop van de erfafscheiding sinds 1957 tot 1992 zou blijken.
4.6.3. Voor een beroep op verkrijgende en/of bevrijdende verjaring is onafgebroken bezit van het goed, dat men stelt door verjaring te hebben verkregen, nodig. [appellanten] hebben echter noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat er sprake is geweest van onafgebroken bezit, zodat het bewijsaanbod van [appellanten] om die reden reeds moet worden afgewezen.
4.7. Grief II faalt derhalve.
4.8. De beroepen vonnissen zullen worden bekrachtigd en [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten in hoger beroep, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank te Breda op 20 augustus 2002 en 12 november 2002 tussen partijen gewezen;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Breda op 5 maart 2002 en 1 oktober 2003 tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op E. 245,-- aan verschotten en E. 894,-- aan salaris procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, Hendriks-Jansen en Fikkers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 december 2004.