typ. MBR
rolnr. C0200492/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 11 januari 2005,
gewezen in de zaak van:
[NAAM APPELLANT] VEETRANSPORT B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
appellante,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
h.o.d.n. FA. [NAAM] EN ZN.,
wonende/gevestigd te [plaatsnaam], gemeente [gemeentenaam],
2. DE ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ TRANSVEMIJ U.A.,
gevestigd te Hoogeveen,
geïntimeerden,
procureur: mr. P.H.W. Pennings,
op het bij dagvaarding van 7 maart 2002 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 13576/HA ZA 97-1020 uitgesproken vonnissen van 6 februari 1998, 8 oktober 1999, 29 december 2000 en
7 december 2001 tussen geïntimeerden als eisers en appellante als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Hiervoor wordt verwezen naar de vonnissen waarvan beroep, waarvan de vonnissen van 6 februari 1998 en 29 december 2000 beslissingen op een incident behelsden en de vonnissen van 8 oktober 1999 en 7 december 2001 de zaak zelve betroffen.
2. Het geding in hoger beroep
Appellante - hierna verder [appellante] te noemen - heeft bij memorie van grieven zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 8 oktober 1999 en 7 december 2001, afwijzing alsnog van de vorderingen van geïntimeerden (hierna verder tezamen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk respectievelijk [geïntimeerde 1] en Transvemij te noemen), en veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ingevolge het beroepen eindvonnis van 7 december 2001 aan [geïntimeerden] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van die betaling, althans de datum van de memorie van grieven.
[geïntimeerden] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van [appellante] in haar vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, en veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Hierna hebben de partijen de procesdossiers voor uitspraak overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Nu [appellante] in de memorie van grieven alleen grieven heeft aangevoerd tegen de vonnissen van 8 oktober 1999
en 7 december 2001, dient zij in haar hoger beroep niet ontvankelijk te worden verklaard voor zover zij dit mede tegen de in een tweetal incidenten gewezen vonnissen van 6 februari 1998 en 29 december 2000 heeft ingesteld.
4.2.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
- [geïntimeerde 1] en [appellante] hebben beide een veetransportbedrijf;
- Op of omstreeks 8 mei 1996 heeft [geïntimeerde 1] aan [appellante] ten behoeve van diens bedrijf een 2-assige aanhangwagen "geleend" tegen een vergoeding van
f 500,= exclusief btw;
- [appellante] gebruikte de aanhanger voor een biggenvervoer naar Frankrijk. Aldaar heeft de chauffeur van [appellante] met de combinatie - trekker van [appellante] en aanhanger van [geïntimeerde 1] - een ongeval gehad. Bij een uitwijkmanoeuvre is de aanhanger in de berm geraakt en gekanteld. De aanhanger heeft daardoor schade opgelopen;
- [geïntimeerde 1] had voor de vrachtauto's, trekkers en opleggers van zijn bedrijf een "vrachtautopakketverzekering" afgesloten bij Transvemij. In de polis wordt de verzekering omschreven als "Soort verzekering: Vrachtauto beroepsvervoer". Het is een verzekering die onder meer de casco schade van de door [geïntimeerde 1] verzekerde trekkers en opleggers van zijn bedrijf dekt. Artikel 4 van de toepasselijke Algemene polisvoorwaarden noemt een aantal uitsluitingen van de verzekering. Onderdeel 4.4. van dit artikel luidt:
Afwijkend gebruik
Schade, veroorzaakt terwijl het motorvoertuig is verhuurd of gebezigd wordt voor vervoer van personen tegen betaling, het geven van rijlessen, dan wel voor andere doeleinden dan in de Polis of op het aanvraagformulier vermeld of voor een ander doel dan door de wet is toegestaan.
- Transvemij heeft zich jegens [geïntimeerde 1] op het standpunt gesteld dat de schade aan de oplegger die bij het gebruik door [appellante] van de oplegger ten gevolge van het ongeval in Frankrijk is ontstaan op grond van het bepaalde in artikel 4.4 van de Algemene Polisvoorwaarden van dekking onder de verzekering is uitgesloten aangezien te dezen sprake is van schade veroorzaakt terwijl het voertuig is verhuurd; Transvemij heeft om die reden geen schadevergoeding op grond van de verzekering uitgekeerd;
- De schade aan de aanhanger is door Van Rijswijk Expertise BV (productie 1 bij conclusie van eis) getaxeerd op een bedrag van f 75.000,= op basis van totaal verlies (dagwaarde minus waarde van de restanten). [geïntimeerde 1] heeft de aanhanger laten herstellen;
- [geïntimeerde 1] acht [appellante] voor voormelde schade aansprakelijk. Hij heeft zijn vordering tot schadevergoeding voor een gedeelte van f 68.000,= aan Transvemij verkocht en bij akte van 3 juli 1996 aan haar gecedeerd.
4.2.2. In dit geding heeft [geïntimeerden] van
[appellante] vergoeding van voormelde schade (f 68.000,=
voor Transvemij en f 7000,= voor [geïntimeerde 1]) en van buitengerechtelijke kosten (f 1.025,= voor [geïntimeerde 1] en f 4.960,= voor Transvemij) gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente over de aan schadevergoeding gevorderde bedragen vanaf 1 november 1996, subsidiair de dag der dagvaarding.
4.2.3. De rechtbank heeft deze vordering voor het primair gevorderde toegewezen na bewijsopdrachten bij het tussenvonnis van 8 oktober 1999 aan zowel [appellante] als aan [geïntimeerde 1].
Bij het tussenvonnis werd aan [appellante] opgedragen te bewijzen "dat [geïntimeerde 1] [appellante] bij het aangaan van de huurovereenkomst heeft medegedeeld dat de aanhangwagen was verzekerd en [appellante] zelf geen verzekering hoefde af te sluiten" en/of "feiten of omstandigheden waaruit kan blijken dat Van Wassenberg het verkeersongeval redelijkerwijs niet heeft kunnen verhinderen".
4.2.4. De grieven 1 t/m 3 richten zich tegen de eerste bewijsopdracht en de waardering van de bewijsvoering ter zake in het eindvonnis van 7 december 2001.
Grief 4 richt zich tegen de waardering in het eindvonnis van de bewijsvoering ter zake de tweede bewijsopdracht.
In grief 5 maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis van 7 december 2001 dat de gestelde schade en buitengerechtelijke kosten niet zijn betwist.
In grief 6 bestrijdt [appellante] de beslissing in het eindvonnis. Naar [appellante] stelt, beoogt zij met deze grief het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
4.3.1. [appellante] heeft het oordeel van de rechtbank, dat de verhouding tussen [geïntimeerde 1] en haar met betrekking tot de aanhanger dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van huur van die aanhanger (r.o. 5.5 tussenvonnis), niet met een concrete grief bestreden en kwalificeert bij conclusie van antwoord (onder 4.1) de overeenkomst zelf eveneens als een huurovereenkomst, zodat ook het hof hierna zal uitgaan van een tussen partijen met betrekking tot de aanhanger gesloten huurovereenkomst (waarbij (het genot van) de aanhanger door [geïntimeerde 1] aan [appellante] ter beschikking werd gesteld tegen een bepaalde prijs per keer dat deze werd gehuurd).
4.3.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] voor de schade aan de aanhanger niet aansprakelijk kan worden gehouden voor zover het gaat om schade ten aanzien waarvan hij met [geïntimeerde 1] zou zijn overeengekomen dat [geïntimeerde 1] de aanhanger daarvoor zou verzekeren en die onder een dergelijke verzekering zou zijn vergoed. In zoverre heeft een aan de aanhanger opgekomen schade immers uiteindelijk geen daadwerkelijke schade tot gevolg dan wel is deze, indien [geïntimeerde 1] de overeengekomen verzekering niet zou hebben afgesloten, aan [geïntimeerde 1] zelf te wijten.
4.3.3. Gelet op het feit dat [appellante] onder 4.1 van de conclusie van antwoord zelf stelde dat bij het aangaan van de onderhavige huurovereenkomst [geïntimeerde 1] meedeelde dat de aanhanger tegen casco-schade was verzekerd, verstrekte de rechtbank terecht een bewijsopdracht aan [appellante] als in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 als eerste probandum geformuleerd. Grief 1 is in zoverre ongegrond.
4.4.1. Het hof begrijpt dat [appellante] thans stelt dat tussen partijen al in een eerder stadium is overeengekomen dat de aan haar door [geïntimeerde 1] ter beschikking te stellen aanhangers door [geïntimeerde 1] zouden zijn verzekerd tegen cascoschade, ook voor zover deze tijdens het gebruik door [appellante] zou ontstaan. Volgens [appellante] zou dit ook blijken uit de bewijsvoering ingevolge de bewijsopdracht in eerste aanleg. [appellante] biedt voorts nader bewijs aan van die stelling.
4.4.2. In het kader van de bewijsvoering inzake het probandum dat tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] was afgesproken dat [geïntimeerde 1] de aanhangwagen voor cascoschade had verzekerd en [appellante] dat niet meer hoefde te doen, heeft [appellante] zelf als getuige verlaard dat hij regelmatig contact had met andere vervoerders in Oost-Brabant over biggenvervoer, onder meer met [vervoerder 1], [vervoerder 2], [vervoerder 3], [vervoerder 4] en [geïntimeerde 1]. Volgens [appellante] zou tussen die vervoerders indertijd afgesproken zijn om onderling wagens ter beschikking te stellen, waarbij degene die de wagen ter beschikking zou stellen deze zou verzekeren. Ingevolge het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv kan deze verklaring alleen bewijs opleveren ter aanvulling van ander, onvolledig bewijs.
4.4.3. Dergelijk aanvullend bewijs is in elk geval niet gelegen in de verklaring van de assurantie-adviseur [assurantie-adviseur]. Deze getuige heeft alleen verklaard ermee bekend te zijn dat er regelmatig overleg was tussen transporteurs. In dat kader is aan deze getuige wel eens advies gevraagd over verzekeringsperikelen, onder meer bij het uitbesteden van werk. De getuige [assurantie-adviseur] verklaarde dat, voor zover hij had begrepen, tussen de vervoerders was afgesproken dat ieder voor zijn eigen polissen zorg zou dragen. Van enige wetenschap over enige afspraak tussen de vervoerders wat de verzekeringen zouden moeten inhouden, heeft deze getuige niet doen blijken. Uit de verklaring van [assurantie-adviseur], dat [appellante] een polis had met de clausule dat de verzekering ook zou gelden bij gebruik door derden, blijkt van enige specifieke wetenschap over de gemaakte afspraken evenmin.
4.4.4. Ook in de verklaring van de als getuige gehoorde getuige en collega transportondernemer [vervoerder 1] (kennelijk de in de verklaring van [appellante] aangeduide [vervoerder 1], toev. hof) is zodanige steun niet gelegen. Deze getuige verklaarde juist er niet bij te hebben stilgestaan of geleende aanhangers wel verzekerd waren. Volgens deze getuige was de afspraak dat degene die een aanhanger leende en deze kapot terugbracht dat zelf moest betalen. Deze getuige verklaarde voorts dat bij zijn weten verhuurbedrijven hogere premies betaalden in verband met
het feit dat de aanhanger veelvuldig door derden werd gebruikt. Aan de verklaring van deze getuige dat met de collega's wel eens besproken was dat hun aanhangers verzekerd waren en dat hij ervan uitging dat de aanhangers die hij leende verzekerd waren, kan naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet bewijs worden ontleend voor een concrete afspraak dat ook het gebruik van een aanhanger buiten het bedrijf van de eigenaar van de aanhanger door de eigenaar van de aanhanger zou worden verzekerd.
4.4.5. Voor de verklaring van collega transportondernemer [vervoerder 2] geldt hetzelfde. Deze getuige verklaarde slechts dat hij met [appellante] had afgesproken dat zij
het gebruik over en weer van elkaars aanhangers aan hun verzekeraars zouden melden. [vervoerder 2] verklaarde niet met grote schades te maken te hebben gehad. Van een kleinere schade herinnerde hij zich niet of [appellante] dan wel zijn eigen verzekeraar deze had vergoed. Over enige concrete afspraak op het punt van verzekering bij gebruik over
en weer van elkaars aanhangers heeft deze getuige niets verklaard, zulks nog afgezien van het feit dat hij over een afspraak waarbij [geïntimeerde 1] was betrokken niet heeft verklaard.
4.4.6. In contra-enquête heeft [geïntimeerde 1] als getuige juist expliciet verklaard dat hij in het verleden niets met [appellante] over het al dan niet verzekeren van te lenen aanhangers heeft afgesproken. Volgens [geïntimeerde 1] had hij zelf een zogenaamde containerpolis waardoor ook door hem geleende aanhangers onder zijn verzekering vielen en ging hij ervan uit dat [appellante] een soortgelijke verzekering zou hebben.
4.4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen ook de grieven 2 en 3 te worden verworpen. Ook indien bij de beoordeling van de bewijsvoering de mogelijkheid zou zijn betrokken van een vóór de onderhavige huur gemaakte afspraak omtrent het verzekeren van te verhuren aanhangers, was daarvoor in de bewijsvoering onvoldoende bewijs voorhanden.
4.4.8. Door [appellante] is in hoger beroep nog een nader bewijsaanbod gedaan, waarbij zij heeft aangegeven [getuige 1], [assurantie-adviseur] en de heren [getuige 2] en [vervoerder 4] als getuigen te kunnen doen horen. Voor wat betreft de eerste twee genoemde personen heeft [appellante] niet gesteld dat het om andere personen dan de reeds gehoorde getuigen zou gaan. Ten aanzien van deze getuigen heeft [appellante] geen concrete gronden aanvoert waarom een hernieuwd verhoor van deze getuigen wenselijk zou zijn. Ten aanzien van [getuige 2] heeft [appellante] in het geheel niet gemotiveerd waarom een verhoor van deze persoon voor het probandum relevant kan zijn. Van [vervoerder 4] is door [getuige 1] in diens getuigenverhoor genoemd als een collega vervoerder in Oost-Branbant. Bijzondere redenen waarom een verhoor van deze, in eerste aanleg niet als getuige voorgebrachte, collega in hoger beroep alsnog wenselijk is en tot de waarheidsvinding zou kunnen bijdragen, zijn door [appellante] onvoldoende gesteld. In het bijzonder is door [appellante] niet gesteld dat deze persoon zou kunnen verklaren over enige in het verleden tussen haar en [geïntimeerde 1] gemaakte afspraak als aan [appellante] te bewijzen werd opgedragen. Het hof acht het door [appellante] gedaan bewijsaanbod om voormelde redenen onvoldoende concreet
om [appellante] opnieuw toe te laten tot een bewijsvoering waartoe zij in eerste aanleg reeds in de gelegenheid is gesteld. Haar in hoger beroep nader gestelde grondslag
- een niet bij het aangaan van de overeenkomst doch reeds daarvoor gemaakte afspraak - is daartoe evenmin een genoegzame reden nu ondanks de door de rechtbank geformuleerde beperktere bewijsopdracht de in eerste aanleg gehoorde getuigen reeds op dat punt werden gehoord.
4.4.9. In haar bewijsaanbod heeft [appellante] voorts aangegeven dat de bewijsvoering tevens zou kunnen worden gericht op het feit dat [geïntimeerde 1] nà het schadevoorval aan [assurantie-adviseur] en haar heeft laten weten dat de in het geding zijnde schade onder zijn verzekering zou vallen. Een dergelijke - onjuist gebleken - mededeling kan echter niet bijdragen tot bewijs van het door [appellante] te bewijzen feit dat bij (of vóór) het aangaan van de huurovereenkomst tussen partijen zou zijn overeengekomen dat [geïntimeerde 1] zou zorgen voor een cascoverzekering van de aanhanger waaronder mede schades zou zijn verzekerd die tijdens het gebruik van de aanhanger door een huurder ontstaan. Ten aanzien van deze stelling is er derhalve evenmin reden om [appellante] tot nadere bewijsvoering toe te laten.
4.5. Grief 4 heeft betrekking op het door de rechtbank aan [appellante] opgedragen bewijs in verband met de vraag of [appellante] voor de schade aan de aanhanger niettemin niet aansprakelijk is omdat deze buiten haar schuld heeft plaatsgevonden (art.7A:1600 (oud) BW). In dit verband merkt het hof allereerst op dat van een door de huurder te bewijzen onschuld in de zin van voormeld artikel slechts sprake zal zijn indien de huurder zich ter zake de ontstane schade op overmacht kan beroepen. Naar het oordeel van het hof is in het enkele feit dat een verkeersongeval met het gehuurde voertuig niet aan de schuld van de bestuurder van het gehuurde voertuig is te wijten geen overmacht gelegen. Het feit dat het gehuurde voertuig is beschadigd ten gevolge van een verkeersongeval komt, tenzij hij daarover enige andere afspraak met
de verhuurder zou hebben gemaakt, voor risico van de huurder. Reeds om die reden kan grief 4 [appellante] niet baten. De bewijsvoering terzake de - naar het oordeel
van het hof overbodige - tweede bewijsopdracht in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 behoeft daarom geen verdere bespreking. Het nader bewijsaanbod van [appellante] op dit punt is niet ter zake dienende en wordt om die reden gepasseerd.
4.6.1. Bij het tussenvonnis van 8 oktober 1999 werd
aan [geïntimeerden] bewijs opgedragen van de door hem gestelde (hoogte van de) schade. [geïntimeerden] heeft ter onderbouwing van die schade een factuur d.d. 02-07-96 ten bedrage van f 75.000,= exclusief btw overgelegd van [persoonsnaam] Hydroliek betreffende de reparatie van de schade. In grief 5 betwist [appellante] (alsnog) dat met de reparatiewerkzaamheden het in de factuur vermelde bedrag gemoeid is geweest. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in zijn standpunt dat [appellante] de hoogte van de schade in redelijkheid niet meer zou mogen betwisten omdat zij deze eerder niet ter discussie heeft gesteld. Het enkele feit dat [appellante] bij de betwisting van haar aansprakelijkheid op de door [geïntimeerden] gestelde hoogte van de schade niet afzonderlijk is ingegaan rechtvaardigt nog niet de conclusie dat [appellante] daarmee haar recht om de hoogte van de schade te betwisten heeft prijsgegeven. Dit geldt temeer nu door [geïntimeerden] herstelkosten worden gevorderd waarvan zij eerst ingevolge de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 8 oktober 1999 een nadere specificatie heeft overgelegd.
4.6.2. De door [geïntimeerden] gevorderde reparatiekosten zijn op zichzelf in overeenstemming met het bedrag waarop de vermoedelijke reparatiekosten in het rapport van Van Rijswijk Expertise BV werden begroot (globaal
f 80.000,=) werden begroot. Gelet evenwel op de gemotiveerde betwisting door [appellante] van de geloofwaardigheid en aannemelijkheid van de door [geïntimeerden] overgelegde factuur van [persoonsnaam] Hydroliek, dient [geïntimeerde 1] de door hem gestelde schade in zoverre nader te bewijzen dat hij de hoogte van de reparatiekosten nader dient te bewijzen. Aangezien voor deze bewijsvoering overlegging van een betalingsbewijs van het door [geïntimeerde 1] aan [persoonsnaam] Hydroliek voor de reparatie betaalde bedrag voor de hand lijkt te liggen, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerden] Indien [geïntimeerden] op andere wijze aan de opdracht tot nader bewijs zou willen voldoen, kan hij dit bij die akte kenbaar maken. Op de door [geïntimeerden] te nemen akte zal door [appellante] desgewenst bij antwoord-akte kunnen worden gereageerd. Bij eventuele andere nadere bewijsvoering zal [appellante] vanzelfsprekend de gelegenheid tot tegenbewijs krijgen.
4.6.3. Naar het oordeel van het hof zal de schade van [geïntimeerden] in beginsel kunnen worden bepaald op het door [geïntimeerden] voor de reparatie aan [persoonsnaam] Hydroliek betaalde bedrag. Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] dat van [geïntimeerden] naast de in de factuur van 02-07-96 gegeven specificatie nog een nadere specificatie van de door [persoonsnaam] Hydroliek uitgevoerde werkzaamheden zou moeten worden verlangd.
4.6.4. Voor zover [appellante] betwist dat de in de factuur genoemde materiaalkosten en werkzaamheden volledig zijn terug te voeren op het ongeval in Frankrijk, acht het hof die betwisting vooralsnog onvoldoende. [appellante] stelt in dit verband slechts dat door de reparatie ook beschadigingen aan het lakwerk en de wanden en vloeren die al aanwezig waren zijn hersteld. Dat het hier zou gaan om een herstel dat het herstel van de ongevalschade te buiten zou gaan, is door haar niet aangevoerd. Het enkele feit dat een herstel van ongevalschade ten gevolge heeft dat reeds aanwezige beschadigingen mede worden hersteld brengt niet met zich dat dit herstel niet meer op het ongeval kan worden teruggevoerd. Dat is slechts anders indien schades worden hersteld op andere plaatsen dan waar zich de ongevalschade heeft voorgedaan. Dat daarvan in dit geval sprake is geweest, is door [appellante] niet gesteld, terwijl dit uit de specificatie op de factuur ook niet zonder meer kan worden afgeleid.
4.6.5. Indien het al zo zou zijn dat de aanhanger door
de reparatie enige verbetering en/of verfraaiing heeft ondergaan, dan is daarin nog geen grond gelegen om de reparatiekosten ten dele voor rekening van [geïntimeerden] te laten. In aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij voertuigen als de onderhavige aanhanger de waarde vooral door de ouderdom van het voertuig wordt bepaald, acht het hof in dit geval vooralsnog evenmin uit het oogpunt van redelijkheid reden voor verrekening van voordeel aanwezig. Dit geldt temeer nu de reparatiekosten de in het expertiserapport begrote schade bij niet reparatie niet te boven gaan. Aan het aanbod van [appellante] tot bewijs dat de aanhanger ten tijde van het ongeval al verouderd en beschadigd was wordt derhalve vooralsnog als niet ter zake dienende voorbij gegaan.
4.6.6. In grief V betwist [appellante] voorts de toewijzing van de door [geïntimeerden] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat uit de omschrijving van de preprocessuele werkzaamheden van de raadsman van [geïntimeerden] in
de bij akte na het tussenvonnis gegeven specificatie vooralsnog niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de desbetreffende werkzaamheden andere werkzaamheden hebben behelsd dan die waarvoor, indien een procedure volgt, de vergoeding geacht moet worden te zijn begrepen in de te liquideren proceskosten. [geïntimeerden] zal de ingevolge r.o. 4.6.2 te nemen akte tevens kunnen benutten om nader te bewijzen dat en welke verrichtingen door haar raadsman zijn verricht die als buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 onder c BW kunnen worden gerekend. Het hof begrijpt dat [geïntimeerden] daarvoor wil verwijzen naar een viertal door haar raadsman aan [appellante] gezonden brieven doch ziet niet in waarom [geïntimeerden] van overlegging van die brieven door de wederpartij afhankelijk zou zijn voor een door haar te geven nadere uiteenzetting over de aard van de door haar als buitengerechtelijk aangemerkte verrichtingen van haar raadsman.
4.7. In afwachting van de ingevolge de rechtsoverwegingen 4.6.2 en 4.6.6 te nemen akte en antwoordakte, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag
25 januari 2005 voor het nemen door [geïntimeerden]
van een akte als nader omschreven in de rechtsoverwegingen 4.6.2 en 4.6.6, waarop door [appellante] bij antwoordakte zal kunnen worden gereageerd.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Sterk en Grapperhaus en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 11 januari 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.