ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0301215-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kranenburg
  • Meulenbroek
  • Venhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsuitkering en bewijs van ziekmelding in het kader van een loonkostenverzekering

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2005, gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Reigersbos B.V. tegen de naamloze vennootschap N.V. Interpolis Schade. De appellante, Reigersbos B.V., had een verzekering voor loonkosten van zieke werknemers afgesloten bij Beon Schadeverzekeringen NV, waarvan de rechten en plichten inmiddels zijn overgenomen door Interpolis. De zaak draait om de vraag of de ziekmelding van een werkneemster tijdig aan Beon is doorgegeven, wat bepalend is voor het recht op een verzekeringsuitkering.

De werkneemster meldde zich op 26 juni 1996 ziek, maar het hof oordeelt dat de ziekmelding niet voor 13 juni 1997 aan Beon is doorgegeven. Dit betekent dat er geen aanspraak op een verzekeringsuitkering is ontstaan, omdat de ziekmelding niet tijdig is gedaan volgens de polisvoorwaarden. Het hof wijst erop dat de stellingen van appellante geen grond bieden voor de conclusie dat het toepassen van de polisvoorwaarden door Beon onaanvaardbaar is.

Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank, waarbij de vordering van Reigersbos B.V. is afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan de zijde van Interpolis toegewezen. Het hof concludeert dat de bewijsvoering van appellante niet toereikend is en dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De grieven van appellante worden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

typ. KD
rolnr. C0301215/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 18 januari 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap
[PERSOONSNAAM APPELLANT] REIGERSBOS B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam],
appellante,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
t e g e n :
de naamloze vennootschap
N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2003 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen appellante, [appellante], als eiseres en geïntimeerde, Interpolis, als gedaagde onder rolnummer 97087/HA ZA 01-1122 gewezen vonnis van 9 juli 2003.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 26 februari 2002, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het eindvonnis van 9 juli 2003 is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van deze memorie nader staat omschreven. Uit de conclusie blijkt dat het beroep niet alleen het eindvonnis betreft maar ook het tussenvonnis.
Bij memorie van antwoord heeft Interpolis de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met rente.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht. In het dossier van Interpolis ontbreken de producties die bij conclusie van eis zijn overgelegd.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 26 februari 2002 onder 3.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat. Kortheidshalve wordt naar deze weergave van de feiten verwezen.
4.2 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) [appellante] heeft per 1 juni 1996 een verzekering voor loonkosten van zieke werknemers, ZW-Compleet, afgesloten bij Beon Schadeverzekeringen NV (verder: Beon), waarvan de rechten en plichten inmiddels zijn overgenomen door Interpolis.
b) Op 26 juni 1996 heeft mevrouw [werkneemster appellante], werkneemster bij [appellante] en verzekerd onder de
ZW-Compleetpolis, zich bij [appellante] ziek gemeld. Zij is ziek gebleven tot 26 juni 1997, waarna zij een WAO-uitkering ontving.
c) Op 26 juni 1996 was [appellante] aangesloten bij Mediscan Arbodienst BV (verder: Mediscan). De ziekmelding van mevrouw [werkneemster appellante] is aan Mediscan doorgegeven.
d) Op 13 juni 1997 heeft Mediscan aan Beon een overzicht toegezonden van het ziekteverzuim bij [appellante] tussen 1 juni 1996 en 13 juni 1997, waaronder dat van mevrouw [werkneemster appellante].
e) Bij fax van 12 augustus 1997 heeft Mediscan Beon verzocht om voor de werknemers op dit overzicht de verzekerde uitkeringen te verstrekken. Beon en vervolgens Interpolis hebben dat geweigerd.
4.3 In deze procedure vordert [appellante] betaling van een bedrag van ƒ 30.835,=, met rente en kosten, op de grond dat Beon dat bedrag verschuldigd is geworden als verzekeringsuitkering vanwege de ziekte van mevrouw [werkneemster appellante].
4.4 Interpolis stelt daar tegenover dat Beon eerst op
13 juni 1997 kennis heeft genomen van de ziekte van mevrouw [werkneemster appellante] zodat een eventuele verzekeringsuitkering, gelet op de geldende wachttijd van twee weken, pas 27 juni 1997 kon ingaan. Op dat moment had mevrouw [werkneemster appellante] al recht op een WAO-uitkering, zodat er op grond van de polisvoorwaarden geen recht bestond op een verzekeringsuitkering.
4.5 Bij tussenvonnis van 26 februari 2002 heeft de rechtbank [appellante] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat Mediscan de ziekmelding van mevrouw [werkneemster appellante] op 26 juni 1996 en/of op enige andere datum vóór 13 juni 1997 telefonisch en/of per fax aan Beon heeft doorgegeven. In het eindvonnis van 9 juli 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] het gevraagde bewijs niet heeft geleverd en haar vordering afgewezen.
4.6 Grief I van [appellante] richt zich tegen de bewijswaardering door de rechtbank. Blijkens haar toelichting op deze grief gaat het [appellante] hierbij om het oordeel van de rechtbank dat de verklaring van getuige [directeur Mediscan] geen bewijs ten gunste van [appellante] oplevert.
4.7 Het hof overweegt hierover het volgende. [directeur Mediscan], directeur van Mediscan, is één van de drie getuigen die [appellante] heeft doen horen. De verklaring van de getuige [directeur Mediscan] dient naar het oordeel van het hof met terughoudendheid bezien te worden, aangezien [directeur Mediscan] in zoverre als belanghebbende bij de uitkomst van deze procedure beschouwd moet worden dat Mediscan met [appellante] in een procedure gewikkeld is (geweest) waarin eveneens de kwestie van het al dan niet doorgeven van de ziekmeldingen van [appellante] door Mediscan aan Beon aan de orde is gesteld. Voorts neemt het hof in aanmerking dat getuige [directeur Mediscan] weliswaar verklaart dat hij de ziekmelding van mevrouw [werkneemster appellante] naar Beon heeft gefaxt, tot drie maal toe, maar dat deze verklaring niet wordt ondersteund door enig schriftelijk stuk dat daarop betrekking heeft terwijl het voor de hand ligt dat zulks toch enig spoor zou hebben achtergelaten. De ziektemeldingen die in de procedure zijn overgelegd (prod. 10 cva en prod. 2 cve) zijn volgens deze getuige niet de stukken die zijn doorgezonden. Voor welke stukken dat dan wel geldt, wordt uit zijn verklaring in het geheel niet duidelijk. Een en ander leidt ertoe dat het hof aan deze verklaring slechts een beperkte waarde toekent.
4.8 De twee andere getuigen die [appellante] heeft doen horen zijn [directeur appellante], directeur van [appellante], en
[werknemer Beon], destijds werkzaam bij Beon. Over de verklaringen van deze beide getuigen heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet bijdragen tot het bewijs. Daartegen is niet afzonderlijk gegriefd, zodat het hof dit oordeel tot uitgangspunt neemt.
4.9 In contra-enquête is [destijds werknemer Beon, momenteel werknemer Interpolis], destijds werkzaam bij Beon en thans bij Interpolis, gehoord. Zijn verklaring komt erop neer dat Beon op 13 juni 1997 voor het eerst van de ziekte van mevrouw [werkneemster appellante] heeft gehoord.
4.10 Dit geheel overziende, ook in samenhang met de stukken die in deze procedure zijn overgelegd, acht het hof het door [appellante] geleverde bewijs niet toereikend. Dit betekent dat het hof op dit punt tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, zodat grief I wordt verworpen.
4.11 Gezien de toelichting op grief III en de verwijzing naar punt 17 van de conclusie van repliek in de toelichting op grief II begrijpt het hof deze twee grieven aldus dat [appellante] hiermee aan de orde stelt dat zij op
26 juni 1996 de ziekmelding van mevrouw [werkneemster appellante] aan Beon heeft doorgegeven en eerst op 12 juli 1996 van Beon heeft vernomen op welke wijze en via welke nummers ziekmeldingen dienden te geschieden. Een beroep op de desbetreffende polisvoorwaarden acht [appellante] onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.12 Deze grieven worden verworpen. Zoals hiervoor vastgesteld, is door [appellante] niet bewezen dat de ziekmelding van mevrouw [werkneemster appellante] op enig moment vóór 13 juni 1997 aan Beon is doorgegeven. Daardoor is niet relevant of [appellante] ervan op de hoogte was of had kunnen zijn van de wijze waarop dat had moeten gebeuren: het is immers in het geheel niet gebeurd, ook niet op een andere wijze dan in de polisvoorwaarden en instructies voorzien en evenmin alsnog op enig moment nadat die ter kennis van [appellante] waren gekomen.
4.13 Blijkens haar toelichting op grief IV stelt [appellante] zich op het standpunt dat door een (te) late ziekmelding van mevrouw [werkneemster appellante] het belang van Beon niet is geschaad, zelfs niet indien deze eerst op 13 juni 1997 is doorgegeven.
4.14 Het hof begrijpt deze grief aldus dat een beroep van Interpolis op artikel 16 van de polisvoorwaarden (in het tussenvonnis in 3.1 onder j. aangehaald) volgens [appellante] ook om deze reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof kan zich in dit standpunt niet vinden. De ingangsdatum van de uitkeringsverplichting van de verzekeraar is in de polisvoorwaarden afhankelijk gesteld van het moment waarop een bepaalde ziektemelding is gedaan. Niet valt in te zien waarom Interpolis [appellante] niet aan deze tussen partijen overeengekomen polisvoorwaarde zou mogen houden. In ieder geval biedt hetgeen [appellante] in dit verband zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep naar heeft gebracht geen grond voor de conclusie die zij daaraan verbindt. Grief IV wordt verworpen.
4.15 Met grief V wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een beroep van [appellante] op artikel 19 van de polisvoorwaarden heeft afgewezen. Zij doelt hierbij op lid 2 van deze bepaling inhoudend dat 'alle aanspraken op uitkeringen, die niet zijn opgeëist binnen één jaar nadat het recht op uitkering is ingegaan, zoals bedoeld in artikel 17, vervallen aan de verzekeraar'. [appellante] stelt dat zij ook indien de ziekmelding eerst op 13 juni 1997 is doorgegeven, haar aanspraak op uitkering heeft gedaan binnen een jaar nadat de wachttijd van twee weken na de eerste ziektedag was verlopen, zodat haar vordering toegewezen dient te worden.
4.16 Het hof kan [appellante] hierin niet volgen. Het gaat in deze zaak niet om het vervallen van aanspraken op uitkeringen maar om het opeisbaar worden van het recht op een verzekeringsuitkering. Verval komt niet aan de orde, nu er geen sprake is van enig recht dat voor verval in aanmerking komt. Hetgeen [appellante] in dit verband naar voren heeft gebracht biedt geen grondslag voor haar opvatting dat zij aan artikel 19 van de polisvoorwaarden rechten kan ontlenen als zij thans stelt. Grief V faalt.
4.17 Met grief VI richt [appellante] zich tegen de afwijzing van haar vordering en de veroordeling in de proceskosten. In haar toelichting op deze grief vermeldt [appellante] de omstandigheden die meebrengen dat de uitkering door Beon ten onrechte is geweigerd. Volgens [appellante] dient het risico van het niet-ontvangen van de ziekmelding die Mediscan naar Beon heeft toegezonden bij Beon te worden gelegd.
4.18 Ook deze grief faalt. De omstandigheden die [appellante] aanvoert laten onverlet dat nu zij niet heeft bewezen dat de ziekmelding voor 13 juni 1997 door Mediscan aan Beon is doorgezonden er geen aanspraak van [appellante] op een verzekeringsuitkering is ontstaan. Zoals hiervoor al opgemerkt, bieden de stellingen van [appellante] geen grond voor de stelling dat het toepassen door Beon van de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.19 Ook overigens zijn door [appellante] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te worden.
4.20 Nu alle grieven falen, dienen de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd te worden met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is zoals door Interpolis gevorderd toewijsbaar.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op € 400,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Venhuizen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 januari 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.