ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200400963
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Draijer-Udo
  • A. van Soest-Van Dijkhuizen
  • J. Lohuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tussenbeschikking inzake omgangsregeling en pedagogische vaardigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Breda, waarin de zaak is terugverwezen naar de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank had besloten om proefcontacten tussen de vrouw, de gewezen echtgenote van de man, en hun kind te organiseren. De man betwistte deze beslissing en voerde aan dat er sprake was van schending van fundamentele rechtsbeginselen en verzuim van essentiële vormen, waardoor hij niet in staat was om een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak te krijgen. Het hof oordeelde dat de bestreden beslissing een tussenbeschikking was, waartegen in beginsel geen hoger beroep mogelijk is, maar dat dit wel kan samen met een eindbeschikking. De man had in zijn beroepschrift grieven geformuleerd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ontvankelijk moest worden geacht in het hoger beroep tegen de tussenbeschikking. Het hof concludeerde echter dat de man niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen de tussenbeschikking, omdat de toepasselijkheid van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet werd aangetast door de door de man aangevoerde gronden. De uitspraak van het hof werd gedaan op 22 februari 2005, na een mondelinge behandeling op 18 januari 2005, waarbij de man en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De vrouw was niet ter zitting verschenen.

Uitspraak

22 februari 2005
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400963
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[Naam appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
de man,
procureur mr. J.E. Lenglet,
t e g e n
[Naam geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de vrouw.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van de rechtbank Breda van 4 oktober 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 november 2004, heeft de man verzocht de voormelde tussenbeschikking te vernietigen met afwijzing van het door de vrouw in eerste aanleg gedane verzoek en toewijzing van het zelfstandig verzoek, althans met zodanige beslissing als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren,
kosten rechtens.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2005. Bij die gelegenheid is de man, bijgestaan door zijn advocaat, gehoord. Als belanghebbende is namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad, mevrouw Van der Staak verschenen en gehoord.
De vrouw is, onder voorafgaande mededeling daarvan, niet ter zitting verschenen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 10 januari 2005;
- een brief van de advocaat van de vrouw d.d. 17 januari 2005.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De man en de vrouw zijn op [datum] te [huwelijksplaats] met elkaar in het huwelijk getreden. Tijdens dit huwelijk is één kind geboren, te weten: - [Naam minderjarige dochter], hierna te noemen: [naam dochter], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De tussen de man en de vrouw op 15 augustus 2000 door de rechtbank te Breda uitgesproken echtscheidingsbeschikking is op 29 augustus 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeenteplaats]. Voorts is bij die beschikking de man conform het tussen partijen op 5 augustus 2000 opgemaakte echtscheidingsconvenant belast met het ouderlijk gezag over [naam dochter]. Daarnaast is in het voornoemde convenant opgenomen dat partijen in goed overleg afspraken zullen maken omtrent de omgang tussen de vrouw en [naam dochter].
4.2.1. De vrouw heeft bij verzoekschrift van 17 april 2002 de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen haarzelf en [naam dochter] vast te stellen. De man heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoek tot ontzegging van de omgang aan de vrouw, van 24 mei 2002. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 17 juni 2002 de raad verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de vraag of, en zo ja op welke wijze, omgang tussen de vrouw en [naam dochter] mogelijk is en indien daartoe mogelijkheden zijn tijdens het onderzoek met proefcontacten te starten, welk verzoek heeft geleid tot een rapport van de raad van 20 maart 2003.
4.2.2. Aangezien de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd achtte om een beslissing te kunnen geven, heeft zij bij tussenbeschikking van 3 september 2003 de raad verzocht een onderzoek te laten instellen door FORA, ten behoeve waarvan de rechtbank een aantal onderzoeksvragen heeft geformuleerd. Op verzoek van de man en met instemming daartoe van de vrouw is deze vraagstelling bij tussenbeschikking van 5 februari 2004 gewijzigd, in die zin dat de vraag of er in de persoon van de man belemmeringen te constateren zijn waardoor hij niet of minder goed in staat is mee te werken aan een goede en regelmatige omgang tussen de vrouw en [naam dochter] vooralsnog geen beantwoording behoeft, zodat het psychologisch onderzoek zich niet heeft gericht op de persoon van de man. Het verzoek heeft geresulteerd in een rapportage van FORA van 11 mei 2004.
Blijkens het rapport heeft FORA de vraag van de rechtbank met betrekking tot de relatie tussen de moeder en de minderjarige niet kunnen beantwoorden, aangezien de man niet heeft ingestemd met deelname van [naam dochter] aan het onderzoek. Fora concludeert tenslotte dat - alvorens te kunnen bepalen of een reguliere omgangsregeling in de toekomst mogelijk is - kort gezegd - een opgelegde begeleide omgangsregeling de enige mogelijkheid is om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de omgang in het belang van de ontwikkeling van [naam dochter].
4.2.3. Bij de bestreden tussenbeschikking heeft de rechtbank de zaak, mede op basis van de rapportage van FORA terugverwezen naar de raad, teneinde in het kader van het eerder bevolen onderzoek proefcontacten tussen de vrouw en [naam dochter] te organiseren. De man kan zich niet verenigen met deze tussenbeschikking en komt hiervan in hoger beroep.
4.3. De rechtbank heeft in de bestreden tussenbeschikking onder meer overwogen dat de stelling van de man dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen te maken op de rapportage van FORA er niet aan in de weg staat om het deskundigenbericht aan de beslissing ten grondslag te leggen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om tijdens de nadere mondelinge behandeling hun standpunten uitgebreid naar voren te brengen. Omdat de deskundige bij de mondelinge behandeling aanwezig was, had deze kunnen reageren op de opmerkingen van partijen en eventueel zijn conclusie kunnen nuanceren of aanpassen. Op de expliciete vraag van de rechtbank om kort samengevat aan te geven welke belemmeringen de man zag voor het houden van proefcontacten tussen de vrouw en [naam dochter] is hij niet ingegaan. De rechtbank achtte het in strijd met de goede procesorde om het verzoek van de man om hem alsnog in de gelegenheid te stellen een twee uur durend betoog in een schriftelijk stuk neergelegd alsnog te overleggen, dan wel alsnog een uitgebreide pleitnota voor te dragen, te honoreren.
Daarnaast heeft zij overwogen dat uit het onderzoek door FORA gebleken is dat begeleide proefcontacten nodig zijn om de pedagogische vaardigheden van de vrouw beter in beeld te brengen. De rechtbank achtte geen redenen aanwezig om aan te nemen dat deze proefcontacten, gelet op de professionaliteit van de betrokken onderzoekers en de veilige omgeving, de belangen van de minderjarige [naam dochter] zullen schaden.
4.4. In zijn beroepschrift brengt de man het volgende naar voren.
Hoewel het de man bekend is dat hoger beroep tegen een tussenbeschikking in beginsel is uitgesloten, meent de man dat er in deze sprake is van een zodanige schending van fundamentele rechtsbeginselen en verzuim van essentiële vormen, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
De man voert daartoe aan dat hij ten onrechte niet is betrokken in het onderzoek door FORA. Namens FORA is erkend dat de man in het geheel niet bij het onderzoek en bij de rapportage is betrokken en wel omdat er geen onderzoeksvraag meer op de man betrekking had en de man door FORA derhalve als derde zou moeten worden beschouwd. Namens FORA is aangevoerd dat het haar tuchtrechtelijk niet is toegestaan derden in een onderzoek te betrekken. De man stelt dat hij wel degelijk (proces)partij is in het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek, terwijl hij daarnaast als gezagsdragende ouder van [naam dochter] in het onderzoek door FORA en de totstandkoming van het rapport betrokken had dienen te worden. Nu hij daarnaast niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het conceptrapport is er niet voldaan aan de art 284 jo. 198 lid 2 Rv.
Voorts stelt de man dat de rechtbank hem niet in staat heeft gesteld concreet te mogen reageren op de inhoud van het rapport van FORA en dat de rechtbank daarmee ten onrechte voorbij is gegaan aan het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor. Tijdens de mondelinge behandeling van 2 augustus 2004 heeft de man uitdrukkelijk aangegeven dat hij wenste te reageren op het desbetreffende rapport en hij heeft voorgesteld deze reactie binnen veertien dagen na de zitting schriftelijk te geven. De man heeft daarnaast uitdrukkelijk aangegeven dat hij, in het geval dat de rechtbank hem daartoe niet in de gelegenheid zou stellen, een aanvullende memo ter zitting wilde voordragen. De rechtbank heeft vervolgens medegedeeld dat zij een beslissing op dit verzoek zou nemen. De man is ter zitting echter niet de mogelijkheid geboden de aanvullende memo voor te dragen, zodat de aanwezige deskundige daar ook niet op heeft kunnen reageren. Uit overweging 2.8. van de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank volledig voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk verzoek van de man om wederhoor.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de vrouw en [naam dochter] gerechtigd zijn tot proefcontacten met elkaar. De man voert aan dat de inzet van geding het verzoek van de vrouw om omgang met [naam dochter] te hebben is. De man heeft nooit namens [naam dochter] om proefcontacten gevraagd. Door deze wijze van formuleren heeft de rechtbank dat miskend en dat is procesrechtelijk zowel materieel als formeel ontoelaatbaar.
Tenslotte heeft de rechtbank ten onrechte proefcontacten opgedragen. Uit een aantal stukken volgt dat contact tussen de vrouw en [naam dochter] ernstige gevaren ten aanzien van de geestelijke en lichamelijk integriteit van [naam dochter] met zich meebrengt. Het blootstellen van een jong kind aan zodanig ernstige gevaren om vast te kunnen stellen of zij daartegen bestand is, is in strijd met het grondwettelijke en verdragsrechtelijke recht van [naam dochter] op bescherming van haar geestelijke en lichamelijke integriteit.
4.5. Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de bestreden beslissing van de rechtbank waarin zij de zaak heeft terugverwezen naar de raad, teneinde begeleide proefcontacten tussen de vrouw en [naam dochter] te organiseren, een tussenbeschikking vormt, nu de in deze beslissing opgelegde proefcontacten deel uitmaken van een door de raad uit te voeren onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van de vrouw. Ingevolge art. 358 lid 4 Rv is tegen deze beslissing derhalve afzonderlijk hoger beroep niet toegelaten. Hoger beroep tegen deze tussenbeschikking is echter wel toegelaten tegelijk met het hoger beroep van een daarna gegeven eindbeschikking. Indien en voor zover de man met zijn stelling dat hoger beroep tegen een tussenbeschikking in beginsel is uitgesloten, bedoelt te betogen dat tegen een tussenbeschikking in het algemeen geen hoger beroep kan worden ingesteld, gaat hij uit van een onjuiste opvatting.
Ter zitting heeft de man desgevraagd uitdrukkelijk aangegeven dat de in zijn beroepschrift geformuleerde grieven dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ontvankelijk dient te worden geacht in het afzonderlijke hoger beroep tegen de tussenbeschikking, omdat er sprake zou zijn van schending van fundamentele rechtsbeginselen en verzuim van essentiële vormen. Het hof oordeelt dat dit betoog echter niet kan slagen, aangezien deze stelling, ongeacht of er sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen en verzuim van essentiële vormen, niets afdoet aan de toepasselijkheid van art. 358 lid 4 Rv. (vgl. HR 20 maart 1992, NJ 1992, 475).
Gelet op het voorgaande zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de tussenbeschikking van de rechtbank Breda van 4 oktober 2004.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Van Soest-Van Dijkhuizen en Lohuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 februari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.