22 maart 2005
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400783
GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[naam appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
de vrouw,
procureur mr. P.J.F.X. de Poorter,
[naam geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de man,
procureur mr. S. Wagter.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 september 2004, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende, de man alsnog in zijn verzoeken niet ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoeken af te wijzen, althans een termijn vast te stellen gedurende welke de man dient te blijven bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2004, heeft de man verzocht -naar het hof begrijpt- de door de vrouw aangevoerde grieven ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2005. Bij die gelegenheid zijn de vrouw alsmede de advocaten van partijen gehoord. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, bij deze gelegenheid niet verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 juni 2004;
- de jaaropgave 2004, door de advocaat van de vrouw ter zitting overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Partijen zijn op 26 november 1968 met elkaar gehuwd. Het tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 februari 1989 is op 7 april 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die inmiddels meerderjarig zijn. Bij het echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.250,= per maand, zulks met ingang van de dag van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. Ingevolge de wettelijke indexering beliep die bijdrage met ingang van 1 januari 2004 een bedrag van E. 855,18 per maand.
4.2. Bij zijn verzoekschrift in eerste aanleg, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 30 maart 2004, heeft de man op grond van artikel II lid 2 van de overgangsregeling van de Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA) verzocht zijn onderhouds- verplichting jegens de vrouw per 8 april 2004, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, te beëindigen in verband met het feit dat hij met ingang van 8 april 2004, gerekend vanaf de dag van inschrijving van het echtscheidingsvonnis, meer dan 15 jaar heeft bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
4.3. De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg aangevoerd dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor haar té ingrijpend is en niet van haar kan worden gevergd, onder meer omdat zij tijdens het huwelijk voor de kinderen heeft gezorgd en niet buitenshuis heeft gewerkt en dat het op basis van haar leeftijd en het feit dat zij laag is opgeleid uitgesloten moet worden geacht dat zij door het verrichten van arbeid geheel in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
4.4. Bij de bestreden beschikking werd de alimentatieverplichting van de man beëindigd met ingang van 6 augustus 2004, zijnde de uitspraakdatum van de bestreden beschikking. Door de rechtbank werd overwogen dat beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man weliswaar een ingrijpende financiële terugval voor de vrouw betekent, maar dat niet kan worden gezegd dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid apert onredelijk is. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat de vrouw ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 44 jaar oud was en dat toen alleen het jongste -al ouder- kind nog bij haar inwonend was, dat zij er in verband met de invoering van de WLA in 1994 rekening mee heeft kunnen en dienen te houden dat de alimentatieverplichting van de man zou eindigen en dat zij sedertdien onvoldoende activiteiten had ondernomen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten en tot een uitbreiding van haar werkzaamheden te komen. Voorts overwoog de rechtbank dat de huidige leeftijd van de vrouw inmiddels mogelijk een belemmering vormt voor het verkrijgen van betaalde arbeid, maar dat dit gegeven geen reden kan zijn haar inspanningen te dier zake achterwege te laten, dat zij niet heeft aangetoond dat zij op grond van fysieke beperkingen niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden en dat ook de krapte op de arbeidsmarkt en het feit dat de vrouw bij beëindiging van de alimentatie aangewezen zal zijn op een bijstandsuitkering, geen redenen vormen voor verlenging van de onderhouds- verplichting van de man. In verband met de forse inkomensachteruitgang voor de vrouw achtte de rechtbank het evenwel niet redelijk de onderhoudsverplichting te beëindigen met terugwerkende kracht en werd de beëindigingsdatum vastgesteld op 6 augustus 2004.
4.5. In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de invoering van de WLA in 1994 en dat zij eerst in november 2001 via een schrijven van de man van het bestaan van deze wetgeving heeft kennisgenomen en het feit dat de man op basis van die wetgeving tot een beëindiging van de alimentatieverplichting wenste te komen. De vrouw stelt dat zij vervolgens vergeefs heeft getracht via haar huidige werkgever Blokker in [vestigingsplaats] haar werkzaamheden uit te breiden. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat haar kansen op de arbeidsmarkt ten tijde van de invoering van de WLA in 1994 reeds gering waren, omdat zij op dat moment 50 jaar oud was en buiten de huishoud-school geen opleiding had genoten en dat zij op het moment dat zij kennisnam van de wens van de man om tot een beëindiging van de alimentatie te komen, 57 jaar oud was. Tenslotte heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om ook de financiële omstandigheden van de man in haar oordeelsvorming te betrekken. In haar beroepschrift heeft de vrouw verzocht de onderhouds-verplichting van de man voort te laten duren tot 17 juli 2009, zijnde de dag waarop zij 65 jaar oud wordt en de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt
4.6. In aanmerking genomen dat de hier toepasselijke overgangsbepaling van de WLA tot uitgangspunt heeft dat op verzoek van de onderhoudsplichtige in beginsel een einde komt aan diens alimentatieverplichting, nadat deze tenminste 15 jaren heeft geduurd, dient het hof krachtens artikel II van de overgangsbepaling te onderzoeken of de als gevolg van die beëindiging aan de zijde van de vrouw optredende inkomensachteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4.7. Het hof stelt voorop dat de draagkracht van de man niet in het geding is. De advocate van de man heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat niet ter discussie staat dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te kunnen blijven voldoen.
4.8. Vastgesteld kan worden dat de beëindiging van de alimentatieverplichting in beginsel leidt tot een inkomens- achteruitgang voor de vrouw van E. 855,18 bruto per maand, zijnde de met ingang van 1 januari 2004 geldende alimentatie inclusief de wettelijke indexeringen.
Het hof zal allereerst beoordelen of de vrouw in staat is of kan worden geacht de met een beëindiging van de alimentatie gepaard gaande financiële terugval op enigerlei wijze te compenseren.
4.9. De vrouw werkt sedert 15 maart 1990 en ook thans nog als verkoopster bij Blokker. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij van aanvang af bij Blokker een arbeidscontract heeft waarbij de werktijden variabel zijn en waarbij zij tenminste 16 uur en maximaal 32 uur per week werkt. Door de variabele werktijden zijn ook haar inkomsten wisselend. Uit de overgelegde salarisspecificaties over de perioden 6,7 en 8-2004 blijkt dat de vrouw in die perioden een inkomen beneden bijstands- niveau heeft ontvangen. Uit de overgelegde jaaropgave 2004 kan worden geconcludeerd dat de vrouw over het gehele jaar 2004 bezien een belastbaar inkomen uit arbeid heeft ontvangen dat het bijstandsniveau slechts in beperkte mate oversteeg. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat een uitbreiding van de werkzaamheden bij Blokker niet mogelijk is, omdat haar werkgever de voorkeur geeft aan jongere en goedkopere arbeidskrachten. Voorts acht het hof voldoende aannemelijk dat het voor de vrouw op grond van haar leeftijd -zij is 60 jaar oud- thans erg moeilijk zo niet onmogelijk zal zijn elders een aanvullend dienstverband te verkrijgen.
4.10. Terzake haar pensioenaanspraken is gebleken dat deze eerst op termijn tot uitkering zullen komen. In verband met het leeftijdsverschil tussen de man en de vrouw zal in het jaar 2014 het aandeel van de vrouw in het door de man tijdens het huwelijk in loondienst opgebouwde pensioen tot uitkering komen. Met ingang van 17 juli 2009 is de vrouw AOW-gerechtigd en zal tevens het door haar via haar dienstbetrekking bij Blokker opgebouwde pensioen tot uitkering komen.
4.11. De stelling van de man dat de vrouw het door hem in 2001 betaalde bedrag aan achterstallige indexering terzake de alimentatie (volgens de man ƒ 25.000,=) had kunnen aanwenden om de periode tot aan haar 65e levensjaar te overbruggen dient naar het oordeel van het hof te worden gepasseerd, aangezien die betaling in wezen achterstallige alimentatie betreft en derhalve niet voor de toekomst is bedoeld, nog daargelaten dat de vrouw ter zitting onweersproken heeft verklaard dat die nabetaling na ontvangst in zijn geheel is gebruikt voor het opknappen van haar woning. Ook de namens de man ter zitting nog opgeworpen stelling, dat de vrouw een deel van de verkoopopbrengst van de woning van haar moeder heeft ontvangen waarmee zij de periode tot haar 65e levensjaar zou kunnen overbruggen dient, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, te worden gepasseerd. De vrouw heeft in dat verband ter zitting onweersproken verklaard dat zij eerst ná het overlijden van haar moeder enig bedrag te dier zake zal ontvangen.
4.12. Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat beëindiging van de alimentatie niet alleen betekent dat de vrouw wordt geconfronteerd met een forse inkomensachteruitgang van E. 855,18 bruto per maand, maar tevens dat de vrouw aangewezen zal zijn op een inkomen uit arbeid dat het bijstandsniveau niet althans slechts in beperkte mate overstijgt, terwijl voorts in redelijkheid kan worden aangenomen dat het voor de vrouw thans niet mogelijk is deze financiële terugval op enigerlei wijze te compenseren. Daarmee kan de met de beëindiging gepaard gaande inkomensachteruitgang naar het oordeel van het hof als zeer ingrijpend voor de vrouw worden aangemerkt.
4.13. Voor de beantwoording van de vraag of een beëindiging van de alimentatie desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd, overweegt het hof het volgende.
4.14. Uit de stukken is gebleken dat de vrouw voor het huwelijk enige werkervaring heeft opgebouwd bij Philips. Met ingang van 5 maart 1990, derhalve kort ná de echtscheiding, is de vrouw part time gaan werken bij Blokker. Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk was de vrouw 44 jaar oud en woonde alleen het jongste kind van partijen bij haar in, die op dat moment 16 jaar oud was. Op grond van de vorengenoemde omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden gezegd dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk en de opvoeding van de kinderen zodanig is aangetast, dat er voor haar ten tijde van de ontbinding van het huwelijk en in de periode nadien geen of nauwelijks mogelijkheden meer waren om aan het arbeidsproces deel te nemen.
4.15. De stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van de invoering van de WLA in 1994 dient naar het oordeel van het hof te worden gepasseerd. Gelet op de ruime aandacht die destijds aan de invoering van deze wet in diverse media is gegeven heeft de vrouw die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de vrouw er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie eindig zou zijn en dat van haar in ieder geval vanaf het moment van invoering van voornoemde wet verwacht had mogen worden dat zij inspanningen zou verrichten om voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.16. De vrouw heeft als zodanig erkend dat zij, behoudens een verzoek tot uitbreiding van haar werkzaamheden bij Blokker (nadat zij in november 2001 kennis nam van de wens van de man om tot beëindiging van de alimentatieplicht te komen), in de voorgaande jaren niet heeft gesolliciteerd en evenmin enige inspanning heeft verricht om haar kansen op de arbeids- markt te vergroten. Desgevraagd heeft de vrouw daar ter zitting geen gerechtvaardigde reden voor kunnen geven. Op grond hiervan deelt het hof de conclusie van de rechtbank dat de vrouw in de afgelopen jaren onvoldoende pogingen heeft ondernomen om voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op de aard van de werkzaamheden die de vrouw sedert 1990 bij Blokker verricht -zij is verkoopster c.q. kassiere- kan naar het oordeel van het hof zeker niet uitgesloten worden geacht dat de vrouw er ten tijde van de invoering van de WLA en ook in de periode nadien, ondanks haar leeftijd en ondanks haar geringe opleiding, in geslaagd zou zijn om hetzij bij Blokker hetzij elders enig extra inkomen te verwerven indien zij zich daartoe zou hebben ingespannen, zeker nu niet, althans onvoldoende is gebleken van gezondheidsproblemen en ook de leeftijd van de kinderen destijds een uitbreiding van de werkzaamheden dan wel het aanvaarden van een aanvullende dienstbetrekking elders niet in de weg stond.
4.17. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting en ziet het hof onvoldoende aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vrouw om de alimentatieverplichting van de man nog te laten voortduren tot de dag waarop zij 65 jaar oud en AOW-gerechtigd wordt.
4.18. Gelet echter op het feit dat de vrouw door de beëindiging van de alimentatie wordt teruggeworpen op een inkomen uit arbeid rond bijstandsniveau en voorts nu de draagkracht van de man niet ter discussie staat acht het hof het wel redelijk de vrouw nog gedurende een betrekkelijk korte periode in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen.
4.19. Alle omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 6 augustus 2004 en de onderhoudsverplichting van de man nog te laten voortduren tot 6 augustus 2006, na ommekomst waarvan geen verdere verlenging mogelijk is. Het hof acht het daarbij redelijk de alimentatie over de periode van 6 augustus 2004 tot 6 augustus 2005 nader te vaststellen op E. 550,= per maand en over de periode van 6 augustus 2005 tot 6 augustus 2006 op E. 250,= per maand. Gelet op de aard van deze beslissing past daar niet bij dat op de alimentatie vanaf 6 augustus 2004 de wettelijke indexering nog zal worden toegepast. De wettelijke indexering zal vanaf 6 augustus 2004 dan ook worden uitgesloten.
4.20. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden beslissing te worden vernietigd. De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2004;
wijzigt het door de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen gewezen vonnis van 17 februari 1989 in zoverre dat de man met ingang van 6 augustus 2004 als volgt zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 6 augustus 2004 tot 6 augustus 2005: E. 550,= per maand;
- met ingang van 6 augustus 2005 tot 6 augustus 2006: E. 250,= per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen te voldoen bij vooruitbetaling;
beëindigt de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 6 augustus 2006;
bepaalt dat na ommekomst van deze termijn geen verdere verlenging mogelijk is;
bepaalt dat op de hiervoor met ingang van 6 augustus 2004 vastgestelde bijdragen de wettelijke indexering niet van toepassing is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Soest-Van Dijkhuizen, Kranenburg en Katerberg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 maart 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.