typ. MBR
rolnr. C0301370/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 22 maart 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant bij exploot van dagvaarding van 3 november 2003,
procureur: mr. J.W. Weehuizen,
DE GEMEENTE 's-HERTOGENBOSCH,
zetelende te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. G.P.F. van Duren,
als vervolg op het door dit hof tussen partijen gewezen tussenarrest d.d. 19 oktober 2004.
6. Het tussenarrest van 19 oktober 2004
Bij dit arrest heeft het hof de zaak verwezen naar de rolzitting teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen te reageren als omschreven in rov. 4.5.1. en de gemeente in de gelegenheid te stellen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, genoemd in rov. 4.1. sub d., over te leggen.
7. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
7.1. De gemeente heeft zich bij akte ter rolle van 9 november 2004 uitgelaten, waarna [appellant] bij akte ter rolle van 23 november 2004 heeft gereageerd, zoals door het hof was verzocht.
7.2. Bij antwoordakte ter rolle van 21 december 2004 heeft de gemeente geantwoord op voormelde reactie van [appellant] en medegedeeld dat te verwachten is dat bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in het eerste halfjaar van 2005 bekend zal worden.
7.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1. Zoals onder rov. 4.4 overwogen heeft de gemeente in de memorie van antwoord voorafgaande aan haar verweer tegen de grieven van [appellant] zich erop beroepen dat niet de civiele rechter, maar de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over de vraag of de gemeente het aan [appellant] uitbetaalde salaris naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan terugvorderen.
8.2. [appellant] bestrijdt dit standpunt van de gemeente onder verwijzing naar HR d.d. 25 oktober 1991, NJ 1992, 299.
8.3. Het hof oordeelt als volgt.
8.4. Bij besluit van 18 oktober 2002 (prod. 6 inleidende dagvaarding) heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente besloten tot terugvordering van het salaris dat over de periode 1 april 1999 tot en met
31 maart 2002 aan [appellant] is betaald.
8.4.1. Tegen dit besluit is door [appellant] bezwaar ingediend. Dit bezwaar is bij besluit van 18 december 2002 ongegrond verklaard (prod. 8 inleidende dagvaarding). Het tegen laatstgenoemd besluit door [appellant] ingestelde beroep is bij uitspraak van 9 september 2003 van de rechtbank 's-Hertogenbosch ongegrond verklaard (prod. 2 mva). Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, CRvB (prod. 3 mva).
8.5. [appellant] stelt dat hij zich in voormelde bestuursrechtelijke procedure op het standpunt heeft gesteld dat het terugvorderingsbesluit van 18 oktober 2002 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ten onrechte is genomen "in de vorm van een voor bezwaar vatbare beslissing", aangezien die beslissing niet meer is dan "een mededeling" en derhalve "als zodanig" niet toetsbaar is door de bestuursrechter. Volgens [appellant] zal de bestuursrechter die terugvorderingsbeslissing dan ook niet inhoudelijk mogen beoordelen.
8.6. De gemeente heeft aangevoerd dat voormeld standpunt van [appellant] dat de terugvorderingsbeslissing van 18 oktober 2002 slechts een mededeling is en geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat, in strijd is met de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en daarbij verwezen naar CRvB d.d. 30 december 2003, TAR 2004, 46.
8.7. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten (CRvB d.d. 24-2-2000, TAR 2000, 50). Het hof gaat er daarom vanuit dat het omstreden terugvorderingsbesluit bevoegd is genomen en dat daartegen bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstaat. Dit is ook in overeenstemming met het handelen van [appellant] die immers bezwaar heeft gemaakt en beroep ingesteld tegen dat besluit.
8.7.1. Nu op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat tegen het omstreden besluit een met voldoende rechtswaarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, heeft de burgerlijke rechter zich te onthouden van een oordeel over de vraag of terugvordering gerechtvaardigd is.
8.8. [appellant] heeft aangevoerd dat de stellingname van de gemeente onbegrijpelijk is nu zij enerzijds een vordering tot (terug)betaling van salaris bij de civiele rechter aanhangig maakt en anderszijds stelt dat deze vordering niet ter beoordeling van de civiele rechter staat.
8.8.1. De gemeente heeft gesteld dat de thans door haar ingestelde civiele vordering er slechts toe strekt om op grond van het bestuursrechtelijke terugvorderingsbesluit een executoriale titel te vragen en te verkrijgen.
8.8.2. Het hof is van oordeel dat het door de gemeente gestelde voldoende grond oplevert voor het instellen van een rechtsvordering als bedoeld in art. 3: 296 BW bij de civiele rechter, ook al heeft de civiele rechter de betalingsverplichting van [appellant] jegens de gemeente als gegeven te aanvaarden.
8.9. Gesteld noch gebleken is dat de werking van het terugvorderingsbesluit is geschorst zodat dit op de voet van art. 6:16 AWB niet het geval is. De gemeente is derhalve bevoegd invorderingsmaatregelen te nemen, waaronder begrepen het vragen en verkrijgen van een vonnis c.q. arrest waarmee de terugvordering kan worden geëxecuteerd.
8.10. De vordering van de gemeente is dus toewijsbaar. Het is aan de gemeente om te beslissen of zij aanstonds tot ten uitvoerlegging overgaat dan wel of zij het tijdstip en de wijze waarop zij tot ten uitvoerlegging overgaat, laat afhangen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep nadat deze bekend is geworden.
8.11. Het eindvonnis van 10 september 2003 moet dus onder verbetering van gronden worden bekrachtigd en [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van de gemeente gevallen.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 11 juni 2003;
bekrachtigt onder verbetering van gronden het vonnis van 10 september 2004;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de gemeente tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.695,- aan verschotten en € 2.440,50 aan salaris procureur;
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Huijbers-Koopman en De Kok en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 maart 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.