ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3996

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200400849
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lamers
  • A. Draijer-Udo
  • J. van der Velden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatieverplichting en uitkering op grond van de Wet Ioaw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichting van de man jegens zijn ex-echtgenote, mevrouw [A.], en de gevolgen van zijn samenwoning met haar voor zijn recht op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw). De man is per 1 augustus 2003 gaan samenwonen met mevrouw [A.] en zij zijn op 17 augustus 2003 met elkaar gehuwd. Mevrouw [A.] ontving een pensioen en een lijfrente-uitkering van haar overleden echtgenoot, terwijl de man voor zijn samenwoning een Ioaw-uitkering ontving. Deze uitkering is beëindigd op het moment dat de man zijn samenwoning meldde. De man heeft erkend dat hij recht had op een lagere Ioaw-uitkering, maar wenst deze niet te claimen om te voorkomen dat zijn echtgenote verplicht wordt te solliciteren. Het hof oordeelt dat de man in redelijkheid niet kan worden verplicht om zijn aanspraak op de Ioaw-uitkering geldend te maken, gezien de omstandigheden van zijn echtgenote, die al lange tijd niet meer heeft gewerkt. De rechtbank had eerder de alimentatieverplichting van de man vastgesteld, maar het hof wijzigt deze en stelt de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast op € 156,-- per maand gedurende een bepaalde periode, en € 220,-- per maand vanaf september 2005. De vrouw heeft geen recht op terugbetaling van eerder betaalde alimentatie boven het vastgestelde bedrag. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd, behoudens de proceskostencompensatie.

Uitspraak

14 april 2005
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400849
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[naam appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
de vrouw,
procureur mr. B.A. van Mens,
t e g e n
[naam geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellant in incidenteel appèl,
de man,
procureur: voorheen mr. J.E. Lenglet,
thans mr. Ph.C.M. van der Ven.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 15 juli 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2004, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de man tot verval c.q. nihilstelling c.q. verlaging van zijn alimentatieverplichting jegens zijn vrouw alsnog af te wijzen als zijnde ongegrond en /of onbewezen, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 december 2004, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoek af te wijzen. Tevens heeft de man daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking en daarin verzocht die beschikking te vernietigen en
primair het verzoek van de man in eerste aanleg tot verval c.q. nihilstelling van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw alsnog toe te wijzen,
subsidiair de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 1996 zo te wijzigen dat de alimentatieverplichting van de man per datum indiening verzoekschrift eerste aanleg E. 212,00 per maand bedraagt,
meer subsidiair de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 2004 zo te wijzigen dat de alimentatieverplichting van de man per datum indiening verzoekschrift eerste aanleg E. 436,00 per maand bedraagt.
Kosten rechtens.
2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appèl, ter griffie ingekomen op 20 januari 2005, heeft de vrouw verzocht bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken als zijnde ongegrond of onbewezen af te wijzen, kosten rechtens.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel appèl,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 april 2004,
- de brief van de (voormalige) procureur van de man van 10 november 2004,
- de brief d.d. 2 februari 2005 met bijlagen van de advocaat van de man.
2.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2005. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel appèl.
4. De beoordeling
in het principaal en incidenteel appèl:
4.1. Partijen zijn op 31 december 1969 met elkaar gehuwd.
Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 17 juni 1993 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op E. 823,61 (ƒ 1.815,--) per maand.
De echtscheidingsbeschikking is op 10 augustus 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2. Bij beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 1996 is de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 september 1995 nader vastgesteld op E. 673,86 (ƒ 1.485,--) per maand. Tengevolge van de wettelijke indexering bedroeg deze per 1 januari 2004
E. 854,29 per maand
4.3. Bij op 21 juli 2003 ter griffie van de rechtbank Breda ingekomen verzoekschrift heeft de man verzocht de door hem voor de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 augustus 2003 nader vast te stellen op nihil. Aan dat verzoek legde de man ten grondslag dat hij per 1 augustus 2003 zal gaan samenwonen met mevrouw [A.] en dat als gevolg daarvan zowel zijn inkomen als dat van zijn nieuwe partner drastisch zullen veranderen en dat zij nog slechts inkomen zullen hebben uit hun pensioen, respectievelijk lijfrente uitkering. Per genoemde datum zou de Ioaw-uitkering van de man gaan vervallen.
4.4. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2004 nader vastgesteld op E. 475,-- per maand.
4.5. De vrouw heeft als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft onderzocht of het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering van de man, in casu het vrijwillig prijsgeven van de Ioaw-uitkering, leidt tot het resultaat dat de man bij voldoening van de onderhavige bijdrage feitelijk met zijn partner niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien of tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.6. De man heeft twee grieven aangevoerd. In de eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de uitkering van de man op grond van de Wet Ioaw. De tweede grief draagt een voorwaardelijk karakter. Indien en voorzover het hof van oordeel mocht zijn dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een fictieve draagkracht van de man is de man van mening dat slechts dient te worden rekening gehouden met een uitkering grond van de Wet Ioaw van E. 8.989,92 bruto per jaar, inclusief vakantiegeld.
4.7. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking
4.8. Kort gezegd gaat het om het volgende.
De man is per 1 augustus 2003 gaan samenwonen met mevrouw [A.]. Zij zijn op 17 augustus 2003 met elkaar gehuwd. Mevrouw [A.] heeft inkomen uit hoofde van een pensioen van [Z.] en uit hoofde van een lijfrente-uitkering uit de stamrecht B.V. van haar overleden echtgenoot de heer [X.]. Daarnaast had zij recht op een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. Deze laatste uitkering is per 31 augustus 2003 beëindigd in verband met de samenwoning met de man.
Voordat de man met zijn huidige echtgenote ging samenwonen, ontving hij via de afdeling Inwonerszaken, Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente [gemeenteplaats] een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) van circa E. 1.025,-- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Deze uitkering is per 1 augustus 2003 beëindigd nadat de man te kennen had gegeven dat hij in verband met zijn samenwoning per 1 augustus 2003 met mevrouw [A.] niet langer aanspraak op deze uitkering wenste te maken.
4.9. Als door de vrouw gesteld en door de man erkend staat vast dat de man ondanks zijn samenwoning en vervolgens zijn huwelijk met mevrouw [A.] aanspraak kon maken op een (lagere) uitkering op grond van de Wet Ioaw, voorzover mevrouw [A.] niet een inkomen uit arbeid zou (kunnen) verwerven tot het bedrag van die Ioaw-uitkering.
4.10. De man wenst die aanspraak echter niet geldend te maken, omdat dat tot gevolg zou hebben dat zijn echtgenote, die inmiddels 58 jaar oud is en die gedurende ruim 31 jaar niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, verplicht wordt te gaan werken en in verband daarmee te solliciteren.
4.11. De vraag ligt voor of de man -gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw- in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om afstand te doen van zijn recht op een uitkering op grond van de Wet Ioaw.
Het hof overweegt als volgt.
4.12. Het is een feit van algemene bekendheid dat degenen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de volksverzekeringen, zoals de Wet Ioaw, verplicht zijn wijzigingen in hun persoonlijke en financiële omstandigheden, zoals een wijziging van hun burgerlijke staat, te melden.
4.13. Vaststaat dat de man ook na zijn huwelijk met mevrouw [A.] nog aanspraak had kunnen maken op een uitkering op grond van de Wet Ioaw, zij het dat die uitkering -naar de man onweersproken heeft gesteld- zou zijn verlaagd van
E. 1.025,64 bruto per maand naar E. 749,16 bruto per maand, omdat bij de vaststelling van die uitkering rekening zou zijn gehouden met de hiervoor reeds vermelde lijfrente-uitkering die mevrouw [A.] ontvangt uit de stamrecht B.V. van haar overleden echtgenoot de heer [X.].
4.14. Naast deze lijfrente-uitkering ten bedrage van E. 7.734,-- bruto per jaar en het pensioen van [Z.] van E. 6.975,-- per jaar, ontving mevrouw [A.] tot aan haar huwelijk met de man een uitkering op grond van de Anw van E. 12.675,-- bruto per jaar. Mevrouw [A.] beschikte derhalve vóór haar huwelijk met de man op zich over voldoende inkomen om - zonder arbeid in loondienst te verrichten - volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien.
4.15. De vrouw heeft niet weersproken dat de huidige echtgenote van de man weer aan het arbeidsproces zou hebben moeten gaan deelnemen indien de man aanspraak was blijven maken op een uitkering op grond van de Wet Ioaw en dat zij in dat geval een sollicitatieverplichting zou hebben gekregen.
4.16. Hoewel de huidige echtgenote van de man inmiddels 58 jaar is en al meer dan dertig jaar niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, moet het niet uitgesloten worden geacht dat zij, als zij zou moeten solliciteren, toch een baan zou kunnen vinden, nu de man ter zitting van het hof heeft gesteld dat zijn echtgenote gediplomeerd verpleegkundige is en door middel van vrijwilligerswerk haar kennis op dat gebied op peil heeft gehouden.
In dat geval zou de huidige echtgenote van de man, die vóór haar huwelijk met hem zonder werkzaamheden in loondienst te verrichten, in haar eigen levens-onderhoud kon voorzien, dienen te werken om de man in staat te stellen bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Dit geldt temeer nu gebleken is dat zij op grond van haar eigen inkomsten, te weten een lijfrente-uitkering van
E. 7.734,-- bruto per jaar en een inkomen van [Z.] van E. 6.975,-- per jaar in haar eigen levensonderhoud voorziet en dus financieel geen beroep doet op de man. Daar komt nog bij dat -naar de man onweersproken heeft gesteld- de aanspraak van de man op een uitkering op grond van de Wet Ioaw komt te vervallen op het moment zijn echtgenote inkomen uit arbeid gaat verwerven. Dat inkomen uit arbeid komt echter aan de echtgenote van de man toe en heeft dus geen invloed op de draagkracht van de man.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof van de huidige echtgenote van de man in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij opnieuw aan het arbeidsproces gaat deelnemen. Die weigering kan niet aan de man worden toegerekend.
4.17. Gelet op al het vorenstaande en in aanmerking nemende dat de huidige echtgenote van de man, naar de man ter zitting van het hof heeft verklaard, niet bereid is een sollicitatieplicht op zich te nemen uitsluitend en alleen om de man in staat te stellen bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, is het hof van oordeel dat van de man in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet Ioaw alsnog geldend maakt, nog daargelaten dat bij weigering van de huidige echtgenote die aanspraak door de man niet geldend gemaakt kan worden. Er is dan ook geen sprake van een voor herstel vatbaar inkomensverlies van de man.
Het hof merkt overigens nog op dat het nadeel van het verlies van de lagere Ioaw-uitkering op de draagkracht van de man deels wordt gecompenseerd doordat de voormalige huurlast van de man vervalt en slechts rekening wordt gehouden met de helft van het forfait eigenaarslasten, zoals onder 4.21 blijkt.
4.18. Grief 1 van de vrouw faalt dus terwijl grief I van de man slaagt. Grief II van de man behoeft om die reden geen bespreking.
4.19. Ter vaststelling van de draagkracht van de man gaat het hof derhalve uitsluitend uit van het inkomen van de man ten bedrage van E. 14.637,-- bruto per jaar uit hoofde uit een lijfrente-uitkering.
4.20. Voor wat betreft de lasten van de man houdt het hof evenals de rechtbank rekening met het op de Wet werk en bijstand gebaseerde normbedrag voor en alleenstaande, inclusief vakantietoeslag, doch exclusief de woonkosten-component.
4.21. De door de man en zijn huidige echtgenote bewoonde woning is vrij van hypotheek. Het hof houdt aan de zijde van de man rekening met de helft van het forfait eigenaarslasten, derhalve met E. 47,50.
4.22. De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een door de man verschuldigde premie aanvullende ziektekostenverzekering tot een bedrag van
E. 3,10 per maand. De man heeft echter in zijn beroepschrift gesteld en naar het oordeel van het hof ook voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich, nu hij geen Ioaw-uitkering meer ontvangt, particulier tegen ziektekosten heeft moeten verzekeren. In 2004 kwam die premie (exclusief de nominale premie) neer op een bedrag van E. 121,08. Sinds 1 januari 2005 betaalt de man te dier zake een bedrag van E. 122,23 (exclusief nominale premie). In 2004 bedroeg het eigen risico volgens het door de man overgelegde premie-overzicht E. 53,--. Thans bedraagt het eigen risico E. 250,-- per jaar. Gesteld noch gebleken is dat de man dat eigen risico moet aanspreken.
4.23. Het hof houdt geen rekening met de door de man gestelde kosten in verband met de aanschaf van een hoorapparaat, nu het hier een eenmalige uitgave betreft. Met de kosten van vervanging van de batterijen voor dat hoorapparaat ten bedrage van E. 22,75 per jaar houdt het hof niet in het bijzonder rekening. Deze kosten zijn niet van dien aard dat de man die niet uit zijn draagkrachtvrije ruimte kan voldoen.
4.24. Uitgaande van de hiervoor vermelde bedragen en rekening houdende met de algemene heffingskorting, laat de draagkracht van de man toe dat hij met een bedrag van E. 156,-- per maand bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw.
4.25. De man wordt op 11 september 2005 vijfenzestig jaar.
Als door hem gesteld en door de vrouw niet weersproken staat vast dat de hiervoor vermelde lijfrente-uitkering van E. 14.637,-- bruto per jaar per 1 oktober 2005 komt te vervallen.
De vrouw heeft niet weersproken dat het totale inkomen van de man na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bestaat uit:
- E. 7.942,32 bruto per jaar, zijnde de helft van een bruto Aow-uitkering voor gehuwden,
- de uitkering uit hoofde van een met een beleggingspolis van E.12.212,98 aan te kopen lijfrentepolis,
een uitkering van E. 635,29 bruto per jaar van het Bedrijfspensioenfonds Detailhandel, waarop het aandeel van de vrouw nog in mindering moet worden gebracht, alsmede
- een pensioenuitkering van E. 5.632,-- bruto per jaar van het Pensioenfonds Hoechst Holland B.V., op welke uitkering eveneens het aandeel van de vrouw nog in mindering moet worden gebracht.
4.26. Gelet op de duur van het huwelijk van partijen en de leeftijd van de vrouw in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij de hiervoor vermelde uitkering van E. 12.212,98 zodanig aanwendt voor een (aanvullende) lijfrente dat hij in ieder geval tot maart 2007 (de maand waarin de vrouw 65 jaar wordt) kan beschikken over een inkomen van in totaal E. 14.637,-- bruto per jaar, gelijk aan zijn huidige inkomen.
4.27. Uitgaande van dit inkomen en in aanmerking nemende dat op de man na het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd een andere belastingschijf van toepassing wordt, is het hof van oordeel dat de man met ingang van 1 september 2005 in staat moet worden geacht tot betaling van een bijdrage van E. 220,-- per maand in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
4.28. Als door de vrouw gesteld en door de man niet weersproken staat dat de vrouw tot op heden geen ander inkomen heeft genoten dan de alimentatie van de man. De vrouw ontvangt met ingang van 11 september 2005 van de man een door te betalen pensioen van Hoechst Holland B.V. van E. 1.104,95 bruto per jaar en een deel van de hiervoor vermelde pensioenuitkering van E. 635,29 bruto per jaar het hiervoor. Met ingang van maart 2007 heeft de vrouw daarnaast recht op een Aow-uitkering. Deze uitkering bedraagt thans E. 913,42 bruto per maand. Vanaf maart 2007 heeft de vrouw geen behoefte meer aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, aangezien dit inkomen haar sinds de datum van echtscheiding (10 augustus 1993) genoten alimentatie overstijgt.
4.29. De man heeft ter zitting van het hof onweersproken gesteld dat hij tot 1 juli 2004 de door hem op grond van de beschikking van 5 maart 1996 ten behoeve van de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage heeft voldaan en dat hij sinds 1 juli 2004 met het door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde bedrag bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw.
4.30. Nu het inkomen van de vrouw niet van dien aard is dat zij gelden heeft kunnen reserveren om eventueel te kunnen overgaan tot terugbetaling van door de man te veel betaalde alimentatie, zal het hof bepalen dat de vrouw niet zal behoeven over te gaan tot terugbetaling van de door de man op basis van de bestreden beschikking van 1 juli 2004 tot 1 april 2005 boven het hiervoor genoemde bedrag van E. 156,-- per maand betaalde bedragen.
4.31. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
Proceskosten.
4.32. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
in het principaal en incidenteel appèl:
het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 15 juli 2004, behoudens voorzover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 maart 1996 aldus, dat de daarin vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw nader wordt vastgesteld op:
E. 156,-- per maand gedurende de periode van 1 juli 2004 tot 1 september 2005,
E. 220,-- per maand gedurende de periode van 1 september 2005 tot 1 maart 2007,
nihil met ingang van 1 maart 2007;
bepaalt dat de vrouw niet behoeft over te gaan tot terugbetaling van de door de man op grond van de hiervoor vermelde beschikking van 15 juli 2004 gedurende de periode van 1 juli 2004 tot heden boven het hiervoor genoemde bedrag van
E. 156,-- per maand betaalde bedragen;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lamers, Draijer-Udo en Van der Velden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 april 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.