BELASTINGKAMER
Nr. 03/01911
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X met correspondentieadres te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 augustus 2004 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met dertien bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven bezwaar te hebben tegen de pleitnota, omdat hij daarvan pas kennis heeft genomen op de avond voor het onderzoek ter zitting. Hij heeft daarom gevraagd om in de gelegenheid te worden gesteld schriftelijk te reageren op de pleitnota. Het Hof heeft dit toegestaan en rekent deze pleitnota met dertien bijlagen tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.6. Op 5 januari 2005 heeft het Hof van belanghebbende een fax ontvangen waarin belanghebbende onder meer schrijft:
"Tijdens en na de mondelinge behandeling op 25 augustus 2004 van de hiervoor vermelde beroepen is enige onduidelijkheid ontstaan omtrent de relevante geschilpunten. Bij aanvang van de mondelinge behandeling bedroeg het aantal geschilpunten in alle drie de procedures vier. Onduidelijkheid bestaat nu of tijdens de mondelinge behandeling het aantal geschilpunten nu wel of niet is teruggebracht tot één.
Bij deze kan ik u bevestigen dat uiteindelijk besloten is om alle geschilpunten te handhaven. Ik verzoek u dan ook in Uw uitspraken met alle vier de geschilpunten rekening te houden.".
1.7. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De aanslag is opgelegd met dagtekening 9 april 2003. Belanghebbende verbleef ten tijde van het ontvangen van de aanslag in A te Curaçao.
2.2. Belanghebbende stelt in zijn reactie van 15 oktober 2004 dat het bezwaarschrift op 22 mei 2003 bij de Inspecteur is ingediend en dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Hij stelt daartoe het volgende: Belanghebbende heeft op 21 mei 2003 per email aan zijn gemachtigde medegedeeld dat hij een aanslag inkomstenbelasting 2001 had ontvangen en gevraagd of gemachtigde een kopie van deze aanslag wilde ontvangen en of het op de aanslag verschuldigde bedrag moest worden betaald. De gemachtigde heeft vervolgens op 21 mei 2003 om een kopie van de aanslag gevraagd. Belanghebbende heeft op 21 mei 2003 een kopie van de aanslag per fax naar belanghebbende gezonden. Op het kantooradres van de gemachtigde is deze fax na kantooruren ontvangen op 21 mei 2003. Op 22 mei 2003 heeft de gemachtigde pro forma bezwaar aangetekend tegen de aanslag.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
- Dient de verhuurde woning van belanghebbende tijdens zijn uitzending te worden belast in box 1 of in box 3?
Dit geschil valt uiteen in de volgende vragen:
1. Is er sprake van een hoofdverblijf en welke betekenis moet worden gegeven aan de term "tijdelijk"?
2. Is de Wet IB 2001, de wet in formele zin, op het gebied van tijdelijke verhuur in strijd met algemene rechtsbeginselen? Mocht de wetgever de wet op deze wijze vormgeven?
3. Heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag gehandeld in strijd met opgewekt vertrouwen?
4. Is het opleggen van de aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
Belanghebbende is van oordeel dat de woning in box 1 dient te worden belast. De Inspecteur is van oordeel dat de woning in box 3 dient te worden belast.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Ik ben bekend met het Harmonisatiewet-arrest, maar ik vraag me af: is de rechtszekerheid geschaad en is daar een rechtvaardiging voor? Ik weet niet in welke hoedanigheid de Staatssecretaris zijn uitlating heeft gedaan. Ik beroep mij op het arrest van 21 januari 1998, nr. 33.026, BNB 1998/115. De toezegging van de Staatssecretaris valt daar mijns inziens ook onder. Ik bedoel dat men, in het geval waarin volgens de Hoge Raad sprake is van een beleidsregel, rechten kan ontlenen aan een uitlating. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel doe ik een beroep op de meerderheidsregel. Ik kan zaken naar boven halen die niet door kantoor Buitenland zijn behandeld en waarin wel aftrek van hypotheekrente is toegestaan. Ik verwijs naar een artikel van Wattel in FED in 1990. Hij heeft twee voorwaarden geschetst waarbij je met vrucht een beroep kunt doen op opgewekt vertrouwen bij een uitlating van een bewindspersoon. Ik wil wijzen op het standpunt van Bruijsten in WFR 6533 van 11 juni 2003.
De Inspecteur
De competentie voor uitgezonden ambtenaren ligt bij kantoor Buitenland van de Belastingdienst, gevestigd te Heerlen. Als reactie op de door belanghebbende overgelegde brieven van andere eenheden wil ik als volgt reageren. Bij andere eenheden waren de inspecteurs niet gewend om deze materie te behandelen. Ik stel dat bij onze eenheid kantoor Buitenland verhuurde woningen niet, of sporadisch, tot box 1 zijn gerekend. Ik stel dat er sprake is van incidentele fouten, dat er geen begunstigend beleid is en dat niet wordt voldaan aan de meerderheidsregel. Er liggen bij onze eenheid 800 bezwaarschriften met een soortgelijk geschil.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel IB 2001 was lid 6 van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 nog niet opgenomen. Na bezwaar van groepen in de samenleving, is lid 6 door middel van een veegwet in de wet opgenomen. De uitlating van de staatssecretaris is gebaseerd op een versie van artikel 3.113 van de Wet IB 2001 waarin lid 6 nog niet was opgenomen. Als gevolg van de toezegging is lid 6 in de Wet IB 2001 opgenomen, maar wel met de voorwaarde dat de woning niet aan derden verhuurd mag worden.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.658,=. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.251,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 816,-.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof dient ambtshalve te beoordelen of het bezwaar ontvankelijk is. De aanslag is opgelegd met dagtekening 9 april 2003. De termijn voor het maken van bezwaar eindigde op 21 mei 2003. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij op 22 mei 2003 bezwaar heeft gemaakt en stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
4.2.1. Het Hof overweegt dat uit hetgeen in onderdeel 2.2 van deze uitspraak is vermeld, naar voren komt dat de gemachtigde geen enkel verwijt treft. Beoordeeld dient echter te worden of belanghebbende verschoonbaar te laat bezwaar heeft ingediend. Belanghebbende heeft pas op de laatste dag van de bezwaartermijn contact opgenomen met zijn gemachtigde en pas na kantoortijd op de laatste dag van deze termijn de aanslag ter beoordeling naar zijn gemachtigde gestuurd. Het Hof overweegt dat belanghebbende rekening had moeten houden met het tijdsverschil tussen Nederland en Curaçao. Hij had de aanslag eerder aan de gemachtigde moeten zenden, zodat deze in de positie zou zijn geweest om tijdig bezwaar te maken. Het Hof overweegt tevens dat belanghebbende als noodgreep tijdig per fax zelf pro forma bezwaar had kunnen maken tegen de aanslag.
4.2.2. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de aanslag niet eerder aan de gemachtigde had kunnen zenden. Belanghebbende heeft wel aangevoerd dat de ervaring leert dat het enkele weken kan duren voordat een dergelijk poststuk op Curaçao wordt bezorgd vanwege de doorgaans slechte verwerking van de post naar en op Curaçao. Belanghebbende heeft echter niet gesteld dat de aanslag in het onderhavige geval pas enkele dagen voor het einde van de bezwaartermijn is bezorgd. Een andere reden voor het feit dat belanghebbende zeer laat contact heeft opgenomen met de gemachtigde is niet aangevoerd.
4.2.3. Het Hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet in staat was tijdig bezwaar te (doen) maken. Er is derhalve geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
4.3. Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd omdat het bezwaarschrift in die uitspraak ten onrechte ontvankelijk is geacht. Het bezwaarschrift dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het Hof komt derhalve niet toe aan beoordeling van het materiële geschil.
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is € 1.610,=. Er is naar het oordeel van het Hof geen sprake van samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de zaken bekend onder de nummers 03/02057 en 03/02480 omdat deze beroepen respectievelijk op 2 september 2003 respectievelijk 31 oktober 2003 zijn ingesteld, en de onderhavige zaak op 11 augustus 2003. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat sprake is van gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk;
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.610,=; en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en D.G. Barmentlo, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 12 april 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 april 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.