ECLI:NL:GHSHE:2005:AT5050

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.003694.03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Harmsen
  • Mrs. Van de Loo
  • De Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met vuurwapen en schadevergoeding aan slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Roermond. De verdachte, geboren in 1976 en wonende te [woonplaats], werd beschuldigd van poging tot doodslag op [slachtoffer] op 9 mei 2002 te Horn. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van vijf jaren, maar het hof oordeelde anders. Het hof verklaarde dat het bewezen verklaarde oplevert: 'poging tot doodslag' en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 1.578,81 te betalen aan het slachtoffer, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij met voorbedachten rade had geschoten, en sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde. De beslissing was gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de bewijsmiddelen, waaronder getuigenverklaringen en deskundigenrapporten. Het hof concludeerde dat de verdachte niet lijdende was aan een geestelijke stoornis die zijn handelen zou hebben beïnvloed, en dat hij zich bewust was van zijn daden. De uitspraak benadrukt de ernst van het gebruik van vuurwapens en de gevolgen daarvan voor slachtoffers.

Uitspraak

parketnummer : 20.003649.03
datum uitspraak: 18 januari 2005
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Roermond van 20 juni 2003 in de strafzaak onder parketnummer 04/050409-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1976,
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat generaal strekt ertoe dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof te dien aanzien opnieuw rechtdoende:
- zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair (poging tot moord);
- verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest;
- zal toewijzen de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], tot een bedrag van € 1.578,81;
- zal opleggen de verplichting tot betaling aan de staat van
€ 1.578,81, subsidiair 31 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van effici‰ntie en gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, zal het hof het gehele vonnis vernietigen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
primair
dat hij op of omstreeks 9 mei 2002 te Horn, in elk geval in de gemeente Haelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, in elk geval een vuurwapen, een kogel heeft afgevuurd op althans in de richting van deze zich binnen schootsafstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer] waardoor deze in een arm werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
dat hij op of omstreeks 9 mei 2002 te Horn, in elk geval in de gemeente Haelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool, in elk geval een vuurwapen, een kogel heeft afgevuurd op althans in de richting van deze zich binnen schootsafstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer], waardoor deze in een arm werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
dat hij op of omstreeks 9 mei 2002 te Horn, in elk geval in de gemeente Haelen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, welke bedreiging hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, ten overstaan van deze [slachtoffer] dreigend met een pistool, in elk geval een vuurwapen, een kogel heeft afgevuurd en/of dreigend een pistool, in elk geval een vuurwapen op deze [slachtoffer] heeft gericht, in elk geval deze [slachtoffer] dreigend een pistool, in elk geval een vuurwapen, heeft voorgehouden en/of (daarbij) dreigend tegen deze [slachtoffer] heeft gezegd: "Jou moet ik hebben" in elk geval woorden van gelijke dreigende aard en strekking.
Voorzover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
De bewezenverklaring en de redengeving voor vrijspraak
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, na kalm beraad en rustig overleg, gericht heeft geschoten op het slachtoffer [slachtoffer] nu ook de mogelijkheid reëel aanwezig moet worden geacht dat verdachte het wapen aanvankelijk heeft gebruikt ter afdreiging en toen ter plaatse in een opwelling heeft geschoten.
Verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van hetgeen aan hem onder primair is tenlastegelegd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 9 mei 2002 te Horn, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van de zich binnen schootsafstand van hem, verdachte, bevindende [slachtoffer], waardoor deze in een arm werd getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling is aan dit arrest gehecht.
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B1
De raadsman van verdachte, mr. Hameleers, heeft -op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities- bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken en daartoe gesteld dat -naar het hof begrijpt- uit de inhoud van het dossier niet blijkt dat verdachte als schutter betrokken is geweest bij de schietpartij die op 9 mei 2002 te Horn heeft plaatsgevonden.
B2
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen heeft het hof de overtuiging bekomen dat het verdachte is geweest die op 9 mei 2002 te Horn op [slachtoffer] heeft geschoten.
Het hof verwijst hiertoe in het bijzonder naar de herkenning van verdachte door [getuige 1], volgens diens verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris, d.d. 27 mei 2002 en de herkenning van verdachte door [getuige 2], volgens diens verklaring bij de politie, d.d. 10 mei 2002.
Het hof verwerpt het verweer mitsdien.
C1
De raadsman, mr. Hameleers, heeft voorts -op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities- betoogd dat uit de inhoud van het dossier niet blijkt dat er gebruik is gemaakt van een vuurwapen.
C2
Het hof overweegt te dien aanzien dat de verdediging op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het aan [slachtoffer] toegebrachte letsel is veroorzaakt door iets anders dan een vuurwapen, doch heeft volstaan met het doen van de enkele suggestie dat dit niet het geval zou zijn.
Onder meer gelet op de inhoud van de verklaring van [slachtoffer] voornoemd, inhoudende "hij had een pistool in zijn handen" en "er is op mij geschoten" en gelet op de inhoud van de verklaring van [getuige 2] (opgenomen op de doorgenummerde bladzijden 75 tot en met 78 van het dossier) "ik hoorde een flinke knal en zag een steekvlam uit het pistool komen", alsmede uit de omstandigheid dat in het Laurentiusziekenhuis te Roermond bij het slachtoffer een 'in- en uitschotverwonding aan zijn rechterarm' is geconstateerd, hetgeen blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2002, opgenomen op de doorgenummerde bladzijden 14 tot en met 20 van het dossier, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat er door verdachte toen en daar een vuurwapen is gebruikt.
D1
De raadslieden van verdachte, mr. Hameleers en mr. Knoops, hebben voorts ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting verweer gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hen aan het hof overgelegde pleitnotities en op de gronden als in die pleitnotities vervat bepleit dat verdachte van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Het hof begrijpt het primair gevoerde verweer van de raadslieden aldus dat verdachte geen opzet had op het gestelde handelen -ook niet in voorwaardelijke zin- nu door de toestand waarin verdachte verkeerde van doelgericht handelen geen sprake was.
De raadslieden verwijzen ter adstructie naar de inhoud van de deskundigenrapporten van dr. H.L.C. Morre, psychiater, d.d.
16 augustus 2002 en van dr. O. Van der Hart, psycholoog/psychotherapeut, d.d. 1 september 2004 en naar hetgeen deze deskundigen bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting hebben verklaard.
D2
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de deskundige K.J. Lusthof (toxicoloog) onder meer verklaard dat:
- de werking van maxalt wordt versterkt door propranolol;
- hij bij maxalt geen dissociatieve stoornissen als in de literatuur beschreven bijwerking heeft gevonden;
- hij bij propranolol vergeetachtigheid na langdurig gebruik, gelijkend op dementie als in de literatuur beschreven bijwerking heeft gevonden;
- het plotseling hebben van 'gat in het geheugen' niet een effect is dat in de literatuur is omschreven als effect van propranolol, ook niet bij overmatig gebruik;
- hij dit, hoewel het niet geheel valt uit te sluiten, een onwaarschijnlijk direct fysiologish effect van propranolol acht;
- het mogelijk moet worden geacht dat het gebruik van propranolol 'iets onderliggends' heeft geluxeerd;
- in dat verband in de literatuur wel is gesteld dat propranolol, door de hersenwerking die het heeft, een toestand van psychose kan veroorzaken waarbij gedacht kan worden aan een delirium, een toestand van intoxicatie, waarbij iemand ook niet aanspreekbaar is;
- hij bij ibuprofen een psychose als in de literatuur beschreven bijwerking heeft gevonden,
- dat dit slechts het geval zal zijn bij overmatig gebruik.
Het hof leidt daaruit af dat het door medicijngebruik komen te verkeren (van verdachte) in een toestand waarin van doelgericht handelen geen sprake kan zijn, slechts onder bijzondere omstandigheden op zal treden, te weten bij overmatig gebruik dan wel indien het reguliere normale gebruik van die medicijnen iets onderliggends bij verdachte heeft geluxeerd.
D3
Het hof overweegt vervolgens omtrent het mogelijk aanwezig zijn van één van deze bijzondere omstandigheden het volgende.
D4
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de verklaring van de N.A.H. Snijders, de echtgenote van verdachte, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 9 oktober 2002, gaat het hof er van uit dat van overmatig gebruik dan wel van het experimenteren met medicijnen door verdachte geen sprake is geweest. Verdachte nam altijd de voorgeschreven witte pil bij het avondeten en alleen de rode pil (het hof begrijpt uit de verklaring van dr. H.L.C. Morre, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 9 oktober 2002 dat dit ibuprofen betreft) bij een aanval en andere pillen had hij niet meer of gebruikte hij niet meer.
D5
Op grond van het door de verdediging bij brief d.d. 22 september 2004 ingebrachte rapport van prof. dr. O. Van der Hart en op grond van diens verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, is het hof van oordeel dat verdachte niet lijdende was aan een dissociatieve stoornis (p. 15 van het rapport).
Desondanks hypothetiseert de deskundige het bestaan van een dissociatieve kern met een rudimentair ik-besef in de vorm van onderbewuste idee-fixes, hetwelk mogelijk het handelen van verdachte heef gestuurd en concludeert in dat verband dat verdachte heeft geleden aan atypische Dissociatieve Stoornis Niet Anderszins Omschreven, die overigens nadrukkelijk met het medicijngebruik in verband moet worden gebracht (p. 16 van het rapport).
Nu de deskundige de gehypothetiseerde aanwezigheid van een dissociatieve kern geenszins aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet is gebleken, komt het hof tot de conclusie dat er van 'iets onderliggends' bij verdachte, zoals onder D2 bedoeld, geen sprake is geweest.
D6.1
Door dr. H.L.C. Morre (psychiater) is in zijn rapport d.d. 16 augustus 2002 geconcludeerd dat er bij het onderzoek van verdachte (slechts) aanwijzingen zijn gevonden voor een paroxysmale (aanvalsgewijze) retrograde amnesie (passagère geheugenstoornis), doch niet voor een andere psychiatrische stoornis. Deze kan volledig worden toegeschreven aan de neiging van betrokkenen om de doseringen van de hem voorgeschreven geneesmiddelen (ver) te overschrijden, aan diens neiging om de geneesmiddelen naar eigen (leken)inzicht met elkaar te combineren en het gebrek aan communicatie over het gevoerde medicamenteuze beleid tussen de verschillende behandelaren (p. 16 van het rapport). De deskundige Van der Hart heeft deze constatering onderschreven.
Toch zal het hof deze ook door de verdediging genoemde stoornis niet aannemen, nu deze stoornis in de deskundigenvisie geheel wordt toegeschreven aan het voor het hof niet aannemelijk geworden geval van inadequaat medicijngebruik (zie D4).
D6.2
Voorts heeft deskundige Morre ter terechtzitting in hoger beroep de mogelijkheid aangegeven dat iemand door de invloed van medicijnen een grote bloeddrukdaling krijgt waardoor hij in een soort "schemertoestand" komt, waarbij men wel degelijk in staat is om bepaalde handelingen te verrichten, met name automatismen.
Ook de aanwezigheid van deze schemertoestand rond het tijdstip van het begaan van het bewezen verklaarde feit zal het hof niet aannemen, nu deze toestand in de visie van de deskundige eveneens het gevolg zou zijn van het door het hof niet aannemelijk geworden geval van inadequaat medicijngebruik.
D6.3
Dat er mogelijk in een periode voorafgaand aan 9 mei 2002 (pleegdatum), danwel na die datum sprake is geweest van inadequaat medicijngebruik gepaard gaand met een collaps en/of andere bijzondere omstandigheden, doet daar niet aan af.
D6.4
Dat er volgens deskundige Morre in theorie ook bij normaal medicijngebruik in een soort "trance" kan worden gehandeld acht het hof - gelet op de verklaring van de toxicoloog Lusthof afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep (zie ook D2) - niet aannemelijk geworden.
D7
Het voorgaande komt er naar het oordeel van het hof op neer dat de toestand waarin verdachte beweerdelijk zou hebben verkeerd - een verlaagd bewustzijn - niet kan worden verklaard uit het (overmatig) gebruik van medicijnen. Ook anderszins is niet het bestaan van een (dissociatieve) stoornis vastgesteld.
Aldus is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat verdachte, ten tijde van het plegen van het delict lijdende was een ziekelijke stoornis van diens geestesvermogens, in de zin als door de verdediging bedoeld, waardoor verdachte niet in staat was vrijelijk zijn wil te bepalen.
Dat leidt ertoe dat het hof ervan uit zal gaan dat verdachte, bewust van zijn handelen, het bewezenverklaarde heeft begaan en het verkeren in een toestand waarin van doelbewust handelen geen sprake is slechts heeft voorgewend teneinde aan de consequenties van zijn handelen te ontkomen.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
D8
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, zal het hof niet ingaan op hetgeen zijdens de verdediging is gesteld met betrekking tot het leerstuk culpa in causa in relatie tot een inadequaat medicijngebruik en opzet.
E1
De raadman, mr. Knoops, heeft voorts op de gronden als in de door hem overgelegde pleitnotities gesteld dat uit de gedragingen van het slachtoffer en de wijze waarop het schot is afgegaan bezwaarlijk van (voorwaardelijk) opzet kan worden gesproken zodat ook om die reden tot vrijspraak moet worden geconcludeerd.
E2
Het hof overweegt daaromtrent dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin was gericht op de dood van diens [slachtoffer], nu hij kennelijk in zeer geagiteerde toestand een vuurwapen heeft gericht op die [slachtoffer], gericht heeft gehouden en met dat wapen heeft gezwaaid. Door aldus te handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het vuurwapen op enig moment af kon gaan en aldus dat er potentieel levensbedreigend letsel kon ontstaan. Dit mogelijke gevolg kennende, is verdachte - zoals blijkt uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen -
gedurende langere tijd [het hof begrijpt uit de verklaring van [slachtoffer], afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 18 juli 2002 gedurende ten hoogste vijf minuten] met het vuurwapen op schootsafstand blijven staan, heeft hij omtrekkende bewegingen gemaakt, en heeft hij, terwijl die [slachtoffer] hem in de tussentijd meermalen wegduwde en hij met verdachte sprak over een eerder verkeersincident, het wapen afwisselend gericht op voornoemde [slachtoffer] en (ongecontroleerd) met het wapen gezwaaid.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van verdachte
F1
De raadman van verdachte, mr. Knoops, heeft subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte bepleit, op de gronden als vervat in de onder D1 genoemde pleitnotities.
Naar het hof begrijpt en voorzover hier van belang, heeft de raadsman betoogd dat er geen sprake is van een verwijtbare zelfintoxicatie.
Voorts heeft de raadsman het ontslag van alle rechtsvervolging bepleit op de grond dat verdachte feitelijk en verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent de gevolgen van zijn medicijngebruik en aldus zou er sprake zijn van afwezigheid van alle schuld.
F2
Het hof overweegt ten aanzien van beide verweren als volgt.
Beide verweren gaan gezien hun onderbouwing uit van de premisse dat het medicijngebruik van verdachte -mede- oorzaak is geweest van het handelen zoals bewezen verklaard. Het hof verwerpt de verweren derhalve op de gronden als genoemd onder D2 tot en met D8.
F3
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van verdachte uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, in samenhang met het bepaalde in artikel 45, eerste lid, van dat wetboek. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
F
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft doordat hij een vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer] en hem dreigend de woorden toe te voegen 'jou moet ik hebben', bij dit slachtoffer grote angstgevoelens veroorzaakt. Uiteindelijk heeft verdachte ook letsel toegebracht door daadwerkelijk op [slachtoffer] te schieten.
Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voorts heeft het hof acht geslagen op het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan in het algemeen het gevolg is.
G1
De raadman van verdachte, mr. Knoops, heeft de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht op de gronden als in diens pleitnotities vervat.
G2
Het hof verwerpt het verweer op de onder D2 tot en met D7 genoemde gronden.
H
Uit het onderzoek ter terechtzitting is tevens gebleken, dat [slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres],
als gevolg van het bewezen verklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van € 1578,81.
Het hof stelt de materiële schade op € 278,81.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid begroot op € 1.300,-.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 1578,81 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
Het hof verenigt zich met hetgeen de eerste rechter omtrent deze vordering heeft overwogen: de vordering is voor toewijzing vatbaar, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij. Het hof zal aldus beslissen.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen, zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "poging tot doodslag".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van twee jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het [slachtoffer] wonende te [woonplaats], [adres], te betalen een bedrag van € 1.578,81 (zegge: duizendvijfhonderdachtenzeventig euro en ‚‚nentachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 31 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan:
[slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], een bedrag van € 1.578,81.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. Van de Loo en De Lange, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 januari 2005.