4.7. Bij de beoordeling van de grieven moet in aanmerking worden genomen dat het dictum van het arrest van de eerste kamer van dit hof gelezen en uitgelegd moet worden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid(HR 4 februari 2005, C03/203HR). Daarover overweegt het hof thans als volgt.
In het incidenteel appel heeft de eerste kamer van dit hof - in rechtsoverweging 7.6 - overwogen dat het bestreden vonnis in elk geval niet in stand kon blijven voor zover de reconventionele vordering niet alleen aan [appellante], maar ook aan Stille Wille is toegewezen. Deze beslissing levert een zelfstandige grond op voor vernietiging van dat vonnis in reconventie, zodat dat vonnis in ieder geval niet in volle omvang in stand kon blijven.
4.7.1. In dat arrest is tevens in principaal appel de grief van [geïntimeerden] verworpen die betrekking had op het bevel zoals dat toen door de Voorzieningenrechter was gegeven, te weten een bevel tot tijdelijke verwijdering van het hekwerk. Daaruit blijkt dat het hof van oordeel was dat de beslissing van de Voorzieningenrechter in zoverre juist was; dat heeft er ook toe geleid dat het vonnis in conventie door het hof is bekrachtigd.
4.7.2. Dat wordt nog eens bevestigd door rechtsoverweging 7.10 van dat arrest, waarin het hof immers oordeelt dat de Voorzieningenrechter op dat moment terecht [geïntimeerde sub 1] heeft veroordeeld tot - tijdelijke - verwijdering van het hekwerk en eveneens terecht daaraan een dwangsom van E. 1.000,-- per dag heeft verbonden.
4.7.3. Bovendien verwijst de eerste kamer van dit hof in deze overweging naar rechtsoverweging 3.8 van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, NJ 2003,343. Dit is naar het hof begrijpt een verschrijving voor rechtsoverweging 3.5, nu in het arrest van de Hoge Raad een rechtsoverweging 3.8 ontbreekt en rechtsoverweging 3.5 ingaat op de vraag wat het hof te doen staat wanneer het moet oordelen over een in eerste aanleg gegeven verbod of bevel.
In deze overweging 3.5 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de door het hof uitgesproken bekrachtiging van het daar bedoelde kort-gedingvonnis in beroep er wat betreft de dwangsommen op zou neerkomen dat met terugwerkende kracht een dwangsom wordt verbonden aan een andere veroordeling dan door de President was gegeven, hetgeen niet alleen in strijd is met de te dezen vereiste rechtszekerheid, maar ook niet strookt met het karakter van de dwangsom als prikkel tot nakoming van de veroordeling.
Datzelfde doet zich voor in het onderhavige geval, waar het hof van oordeel was dat het hekwerk niet alleen tijdelijk moest worden verwijderd, maar definitief. Op basis van het vonnis van de Voorzieningenrechter kon [appellante] immers geen definitieve verwijdering van het hekwerk verlangen, en kon een dergelijke eis ook niet met dwangsommen worden versterkt.
De dwangsommen die het hof zelf bepaalde, en die wel betrekking hadden op definitieve verwijdering van het hekwerk, konden derhalve - zoals het hof in rechtsoverweging 8 van het arrest van 3 februari 2004 ook uitdrukkelijk heeft overwogen - niet eerder ingaan dan na betekening van dat arrest "nu immers een andere veroordeling dan ten eerste aanleg wordt uitgesproken".
Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat het hof daarmee van oordeel was dat ten aanzien van de door de Voorzieningenrechter uitgesproken (beperkte) bevel in het geheel geen dwangsommen konden worden verbeurd; het hof overweegt immers dat de Voorzieningenrechter [geïntimeerde sub 1] terecht heeft veroordeeld en daaraan terecht een dwangsom heeft verbonden.
4.7.4. In overweging 7.10 heeft de eerste kamer van dit hof vervolgens overwogen dat [appellante] met succes opkomt tegen de beperkte toewijzing van haar vordering, en dat in appel derhalve de bestreden beslissing in reconventie zal worden vervangen door volledige toewijzing van de vordering van [appellante] op [geïntimeerde sub 1]. Ook die formulering wijst erop dat het hof van oordeel was dat de bezwaren van [appellante] slechts betrekking hadden op de beperking in de toewijzing van de gevorderde verwijdering van het hekwerk, en niet op de (beperkte) toewijzing zelf, zodat er dus geen reden was de beperkte toewijzing in reconventie - anders dan in conventie - te vernietigen.
4.7.5. De eerste kamer van het hof gaat er dan vervolgens op in wat voor consequenties dat heeft voor de door de Voorzieningenrechter aan zijn veroordeling verbonden dwangsommen. Zoals reeds eerder overwogen, heeft de eerste kamer van dit hof toen geoordeeld dat de beslissing van de Voorzieningenrechter in het vonnis van 24 december 2002 wat dat betreft juist was, zowel wat betreft de het bevel tot verwijdering als wat betreft het daaraan verbinden van een dwangsom van E. 1.000,-- per dag.
De vordering van [appellante] tot betaling van E. 31.000,-- aan dwangsommen is toen echter op andere gronden afgewezen, en wel omdat [appellante] niet aan haar stelplicht had voldaan, aangezien zij niet had gesteld dat [appellante] de werkzaamheden die zij moest verrichten aan [geïntimeerden] had aangekondigd.
4.7.6. In het hiervoor in rechtsoverweging 4.7.3 genoemde arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, NJ 2003,343 wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1999, NJ 1999, 381. In de conclusie voor dat arrest wordt door de Advocaat-Generaal in § 2.5 overwogen:
"Ook al oordeelt de appelrechter naar de actuele situatie in hoger beroep, dat neemt niet weg dat een eisende partij belang kan hebben bij de vaststelling van de rechten en plichten in een reeds verstreken periode. Wanneer bijvoorbeeld een kantonrechter op grond van een concurrentiebeding in eerste aanleg aan de gedaagden een in de tijd onbeperkt verbod oplegt en de rechtbank in hoger beroep oordeelt dat het verbod in de tijd moet worden beperkt tot een datum, gelegen vóór de uitspraak in hoger beroep, kan de eiser belang erbij hebben dat de appelrechter niet volstaat met afwijzing, maar zich erover uitspreekt of het verbod gedurende dat inmiddels verstreken tijdvak terecht is gegeven. De appelrechter kan dit tot uiting brengen in zijn overwegingen, hetzij in het dictum een splitsing aanbrengen waarbij de beslissing van de eerste rechter (naar het tijdvak) gedeeltelijk wordt bekrachtigd en gedeeltelijk wordt vernietigd." (cursivering door het hof toegevoegd)
De Hoge Raad heeft wat dit betreft in rechtsoverweging 3.5 van dat arrest overwogen:
"Anders dan het middel veronderstelt, was het Hof niet verplicht rekening te houden met de omstandigheid dat de vernietiging van het vonnis van de President tot gevolg heeft dat de titel voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis, in het bijzonder voor het incasseren van dwangsommen, is weggevallen. Het risico van tenuitvoerlegging van een vonnis dat nog geen kracht van gewijsde heeft, is immers voor de exploitant.
Opmerking verdient nog dat, indien het hof met de bedoelde omstandigheid rekening had willen houden op een wijze als aangegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.5, zulks niet tot bekrachtiging van het vonnis van de President zou kunnen leiden, aangezien de verwerping van de twee hiervoor bedoelde stellingen () tot een gewijzigde formulering van de veroordelingen () zou hebben genoopt."
4.7.7. De eerste kamer van dit hof heeft in de overwegingen van het arrest van 3 februari 2004 kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het bevel dat de Voorzieningenrechter aan [geïntimeerde sub 1] had opgelegd terecht was gegeven - zij het dat het niet vergaand genoeg was - en dat dus overtreding van dat verbod tot het verbeuren van dwangsommen kon leiden (zij het dat [appellante] op dat moment onvoldoende had onderbouwd dat er dwangsommen waren verbeurd).
Gelet op het bovenstaande moet naar het oordeel van het hof het dictum van het arrest van 3 februari 2004, in het licht van hetgeen het hof in de daaraan voorafgaande overwegingen had overwogen, dan ook aldus worden gelezen dat, terwijl in conventie het vonnis - en dus het bevel tot (tijdelijke) verwijdering van het hekwerk - werd bekrachtigd, in reconventie het vonnis van de Voorzieningenrechter slechts is vernietigd voor zover de vordering ook ten gunste van Stille Wille was toegewezen, en voor zover de Voorzieningenrechter de vordering van [appellante] had afgewezen door diens vordering slechts voor een tijdelijke verwijdering toe te wijzen.
4.7.8. Een andere lezing van het dictum zou immers tot gevolg hebben dat de beslissing voor [appellante] wat dit betreft een verslechtering inhoudt ten opzichte van hetgeen hem werd toegewezen bij het vonnis van de Voorzieningenrechter, terwijl [appellante] dit uiteraard niet had gevorderd. Een dergelijke verslechtering is niet toegestaan. Derhalve moet de door [geïntimeerden] voorgestane lezing van het arrest (die tot een dergelijke verslechtering leidt) wijken voor de lezing die ervan uitgaat dat het hof een dergelijke verslechtering niet heeft beoogd.
4.7.9. De grieven van [appellante] zijn derhalve gegrond. De titel voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Voorzieningenrechter van 24 december 2002 is niet vervallen door de beslissing van het hof van 3 februari 2004.