typ. MBR
rolnr. C0100764/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 22 maart 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
weduwe van [man],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke,
1. [GEINTIMEERDE SUB 1],
wonende te [woonplaats], [land],
geïntimeerde sub 1 in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
2. [GEINTIMEERDE SUB 2],
overleden op 4 januari 2004,
in leven wonende te Amsterdam,
geïntimeerde sub 2 in het principaal appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest van 20 juni 2002 in het hoger beroep van de door de rechtbank te Maastricht onder rolnummer 23099/96 gewezen vonnissen van 29 juni 2000 en 12 juli 2001.
5. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
In het principaal en voorwaardelijk incidenteel appel
5.1. Bij arrest van 20 juni 2002 heeft het hof de incidentele vordering van [appellante], die primair strekte tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis van 12 juli 2001 en subsidiair tot het stellen van zekerheid, afgewezen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord.
5.2. Op de rolzitting van 17 juni 2003 heeft [geïntimeerde sub 1] bij akte medegedeeld dat [geintimeerde sub 2] op 4 januari 2003 is overleden. Nadat hij bij akte een uittreksel uit het overlijdensregister in het geding had gebracht, is het geding geschorst.
5.3. [appellante] heeft vervolgens bij exploot van 25 november 2003 aan Joost Heerkens Thijssen, executeur van de nalatenschap van [geïntimeerde sub 2], de erfgenamen van [geïntimeerde sub 2] opgeroepen om het geding te hervatten op
9 december 2003. Ook heeft [appellante] bij exploot van 25 november [geïntimeerde sub 1] opgeroepen om het geding op die datum te hervatten.
5.4. Bij memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en heeft [geïntimeerde sub 1] zijnerzijds een voorwaardelijke grief geformuleerd.
5.5. [appellante] heeft bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, onder overlegging van producties, de voorwaardelijke grief bestreden, akte gevraagd van enkele verschrijvingen in de memorie van grieven en ter aanvulling en nadere bepaling van het in de memorie van grieven geformuleerde petitum geconcludeerd dat het hof:
- [geïntimeerden] in het voorwaardelijk incidenteel appel niet-ontvankelijk zal verklaren;
- het vonnis van 29 juni 2000 zal vernietigen met uitzondering van de nietigverklaring van de overdracht van [geïntimeerde sub 2] aan [geïntimeerde sub 1] d.d. 1 juni 1994;
- het vonnis van 12 juli 2001 zal vernietigen met uitzondering van onderdeel 3 voor zover het betreft de bedragen ƒ 26.703,05, ƒ 4.000,-- en ƒ 13.000,--;
- opnieuw rechtdoende, zal beslissen als verzocht in de beide memories, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
5.6. Partijen hebben hun standpunten ter zitting van 28 oktober 2004 doen bepleiten, [appellante] door mr. E.A.A. Luijten en [geïntimeerden] door mr. F.J. Wytema. De raadslieden hebben gepleit aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities. Mr. Wytema heeft bij die gelegenheid medegedeeld dat hij ook optreedt namens de erven van [geïntimeerde sub 2].
5.7. Na afloop van de pleidooien is de zaak enige tijd aangehouden teneinde partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te treffen.
5.8. Op de rolzitting van 4 januari 2005 hebben partijen de processtukken aan het hof overgelegd voor arrest.
6. De gronden van het hoger beroep
In het principaal en voorwaardelijk incidenteel appel
6.1. Het hof verwijst hiervoor naar de memorie van grieven en naar de memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel.
In het principaal en voorwaardelijk incidenteel appel
7.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
7.1.1. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn de enige twee kinderen uit het huwelijk van [man] en [vrouw].
7.1.2. [vrouw] is op 12 juli 1966 overleden zonder bij testament over haar nalatenschap te hebben beschikt. [man] en [vrouw] waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
7.1.3. Bij akte van boedelscheiding van 14 oktober 1970 is onder meer de echtelijke woning, gelegen aan [adres en woonplaats], toegescheiden aan [man], onder meer onder de verplichting om de daarop rustende hypothecaire schuld over te nemen.
7.1.4. [man] is hertrouwd met [appellante] onder uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap.
7.1.5. Bij testament van 24 november 1977 (prod 2 cva conv/cve rec) heeft [man] aan [appellante] gelegateerd:
- de in het testament genoemde roerende goederen;
- het vruchtgebruik van het woonhuis met ondergrond en tuin aan [adres en woonplaats], zulks tot hertrouwen of, in geval [appellante] niet hertrouwt, levenslang.
In het testament zijn verder, onder de last van voormeld vruchtgebruik, [appellante], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] benoemd tot enige erfopvolgers, gezamenlijk en voor gelijke delen.
7.1.6. [man] is op 9 november 1979 overleden.
7.1.7. Na het overlijden van [man] is [appellante], gebruikmakend van het recht van vruchtgebruik, in het pand [adres en woonplaats] blijven wonen.
7.1.8. [geïntimeerde sub 2] is op 4 januari 2003 overleden.
7.2. In eerste aanleg heeft [appellante] in conventie kort gezegd en voor zover thans nog van belang gevorderd dat de verdeling van de onverdeeldheid zal worden gelast. Voor de exacte weergave van de (gewijzigde) vorderingen verwijst het hof naar de conclusie van repliek in conventie.
In reconventie heeft [geïntimeerde sub 1] een verklaring voor recht gevorderd dat voormeld recht van vruchtgebruik op 31 december 1988 is geëindigd.
7.3. Bij vonnis van 2 april 1998, door dit hof bekrachtigd bij arrest van 6 oktober 1999, heeft de rechtbank in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de vordering van [geïntimeerde sub 1] afgewezen. Bij vonnis van 29 juni 2000 heeft de rechtbank twee deskundigen benoemd, die respectievelijk op 19 september 2000 en 10 oktober 2000 hebben gerapporteerd. Bij eindvonnis van 12 juli 2001 heeft de rechtbank bepaald:
- dat de eigendom van het pand [adres en woonplaats] wordt toebedeeld aan [appellante];
- op welke wijze en per welke datum de waarde van het pand wordt vastgesteld;
- dat op die waarde de volgende bedragen in mindering dienen te worden gebracht: ƒ 26.703,05 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 1994 tot en met de peildatum, ƒ 30.000,--, ƒ 4.000,-- en ƒ 13.000,--;
- dat [appellante] bij de eigendomsoverdracht aan haar aan elk van [geïntimeerden] dient te voldoen één derde deel van de alsdan geldende waarde van het pand verminderd met voormelde bedragen.
Tevens heeft de rechtbank bij dat vonnis een notaris en een onzijdig persoon benoemd en heeft zij de proceskosten gecompenseerd.
De ontvankelijkheid van het voorwaardelijk incidenteel appel
7.4.1. In de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel onder punt 1.4 en bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellante] aangevoerd dat gelet op het feit dat het voorwaardelijk incidenteel appel niet alleen door [geïntimeerde sub 1] is ingesteld, maar tevens ten name van de overleden [geïntimeerde sub 2], gezien de datum van zijn overlijden, 4 januari 2003, en de datum van het voorwaardelijk incidenteel appel, 6 januari 2004, beiden niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het voorwaardelijk incidenteel appel. [geïntimeerde sub 2] is in de visie van [appellante] niet-ontvankelijk omdat een overledene geen rechtsmiddel kan instellen, terwijl [geïntimeerde sub 1] niet-ontvankelijk is omdat het hier een ondeelbare vordering betreft.
7.4.2. Het hof verwerpt dit prealabel verweer. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de raadsman van [geïntimeerden] desgevraagd verduidelijkt dat het voorwaardelijk incidenteel appel enkel is ingesteld door [geïntimeerde sub 1].
Aan de vraag of (de overleden) [geïntimeerde sub 2] ontvankelijk is in het voorwaardelijk incidenteel appel komt het hof dus niet toe.
7.4.3. De raadsman van [geïntimeerden] heeft verder medegedeeld dat hij ook namens de erven van [geïntimeerde sub 2] optreedt. Gelet op deze mededeling, gaat het hof ervan uit dat na het hervatten van het geding op 9 december 2003, namens de erven is voortgeprocedeerd op naam van de overledene. Dit betekent dat allen die bij de in het geding zijnde rechtsverhouding zijn betrokken, in deze procedure partij zijn, zodat bij gebrek aan belang in het midden kan blijven of sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding (vgl. HR 8 november 1991, NJ 1992, 34). [geïntimeerde sub 1] is mitsdien in het voorwaardelijk incidenteel appel ontvankelijk.
In het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel
7.5.1. Het hof stelt voorop dat partijen bij gelegenheid van de pleidooien hebben verklaard het erover eens te zijn dat de onverdeeldheid van de nalatenschap enkel nog bestaat uit de blote eigendom van het pand [adres en woonplaats] en de door de erflater vervaardigde prenten. De op pagina 3 van de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel genoemde schuld van ƒ 8.000,-- aan [geïntimeerde sub 1] en van ƒ 2.500,-- aan [geïntimeerde sub 2] zijn volgens mededeling van de raadsman van [geïntimeerden] bij gelegenheid van de pleidooien reeds voldaan.
7.5.2. De rechtbank heeft bepaald dat het pand zal worden toebedeeld aan [appellante]. Over de prenten heeft zij niet beslist. Ten onrechte, gelet op de door [appellante] ingestelde vorderingen. Aangezien partijen het op dit punt eens zijn, maar in deze procedure niet hebben gedebatteerd over (de wijze van verdeling van) de prenten, zal het hof partijen op de voet van artikel 3:178 juncto artikel 3:181 BW en artikel 677 Rv veroordelen over te gaan tot verdeling van de op dit punt tussen hen bestaande gemeenschap, met benoeming van een notaris te wiens overstaan de verdeling tot stand zal worden gebracht en met benoeming van onzijdige personen. Grief V in het principaal appel, die op dit punt betrekking heeft, slaagt dus.
7.5.3. In dit hoger beroep is de toedeling van de blote eigendom van het pand aan [appellante] niet meer aan de orde. Wel is (in principaal appel) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop en de datum waartegen de waarde van het pand dient te worden vastgesteld en welke bedragen op deze waarde in mindering dienen te worden gebracht. Op dit laatste punt heeft ook de grief in het (voorwaardelijk) incidenteel appel betrekking. Het hof zal deze grief bespreken tezamen met grief I in het principaal appel nu, zoals hierna zal blijken, aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld - vernietiging van de vonnissen van 29 juni 2000 en 12 juli 2001 - is voldaan.
7.6.1. In eerste aanleg heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat bij de waardebepaling van het pand onder meer rekening gehouden dient te worden met in verband met dat pand door haar gemaakte kosten tot een totaalbedrag van
ƒ 174.841,18 (een dakreparatie in 1992 ad ƒ 26.703,05, herstelwerkzaamheden en achterstallig onderhoud in 1989 ad ƒ 133.450,63 en verbouwing atelier in 1994 ad ƒ 14.687,50). De op deze werkzaamheden betrekking hebbende facturen heeft [appellante] in het geding gebracht.
7.6.2. In het vonnis van 29 juni 2000 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.4.1 kort gezegd geoordeeld dat [appellante] slechts bevoegd was om zonder toestemming van [geïntimeerden] werkzaamheden aan de woning te laten verrichten voor zover het werkzaamheden betrof zoals bedoeld in artikel 3:170 lid 1 BW (het gewone en het direct noodzakelijke onderhoud). Met grief I in het principaal appel komt [appellante] tegen dit oordeel op. Onder verwijzing naar artikel 3:220 BW stelt zij zich op het standpunt dat zij als vruchtgebruikster bij passiviteit van [geïntimeerden] ook bevoegd was tot het laten uitvoeren van buitengewone herstellingen.
7.6.3. In aansluiting en in reactie hierop heeft [geïntimeerde sub 1] zich in het incidenteel appel op het standpunt gesteld dat [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 3:220 BW wel buitengewone herstellingen mocht doen, maar dat deze kosten voor haar eigen rekening dienen te blijven omdat zij daarover geen vooroverleg heeft gepleegd. Verder heeft [geïntimeerde sub 1] aangevoerd dat op grond van voormelde bepaling het gewone onderhoud door [appellante] dient te worden gedragen en dat in zoverre de beslissing van de rechtbank niet in stand kan blijven.
7.6.4. Gelet op het aan [appellante] toegekende recht van vruchtgebruik, is het hof van oordeel dat het geschil tussen partijen ten aanzien van de kosten van de aan het pand uitgevoerde werkzaamheden wordt beheerst door de artikelen 3:220 e.v. BW en niet door de artikelen 3:170 e.v. BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:220 lid 1 BW komen de kosten van gewone herstellingen voor rekening van [appellante], terwijl de kosten van buitengewone herstellingen enkel ten laste van [geïntimeerden] kunnen worden gebracht indien over die herstellingen vooraf overleg is gepleegd of wanneer er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking (zie T.M., PG3, pag. 674). Voor de in 1989 uitgevoerde werkzaamheden zijn de artikelen 840-844 BW (oud) van toepassing, waarin een enigszins van het huidige recht afwijkende regeling is opgenomen. Aan deze bepalingen komt het hof, gelet op hetgeen hierna over de verbouwing in 1989 is overwogen, niet toe.
7.6.5. Voor de door [appellante] opgevoerde kosten betekent het bepaalde in artikel 3:220 BW het volgende. Allereerst de factuur van Repon van 30 januari 1993 voor werkzaamheden aan het dak ad ƒ 26.703,05 incl. BTW (prod 2 cvr conv/cva rec). Gelet op het deskundigenbericht van 10 oktober 2000, heeft deze nota deels betrekking op gewoon onderhoud en deels op buitengewoon herstel. Het hof is van oordeel dat het factuurbedrag volledig voor rekening van [appellante] dient te blijven. Voor wat betreft het gedeelte dat betrekking heeft op gewoon onderhoud enkel op grond van het bepaalde in artikel 3:220 lid 1 BW en voor wat betreft het gedeelte dat ziet op buitengewoon herstel tevens op de grond dat niet gezegd kan worden dat [appellante] hierover met [geïntimeerden] van tevoren overleg heeft gepleegd. Uit de brief van 7 september 1992 (prod 20 cvd conv/cvr rec) blijkt niet dat [appellanten] tevoren overleg met [geïntimeerden] heeft gepleegd op grond waarvan zij het betaalde van hen zou kunnen terugvorderen. Anders dan [appellanten] bij gelegenheid van de comparitie van partijen op
21 februari 2000 heeft verklaard, is van vooroverleg in vorenbedoelde zin dus geen sprake geweest.
7.6.6. De tweede post betreft de factuur van SWV-Bouw te Heerlen van 15 mei 1989 ad ƒ 133.450,63 incl. BTW (prod 3 cvr conv/cva rec). De rechtbank heeft geoordeeld dat met deze kosten geen rekening wordt gehouden omdat [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Met grief VII komt [appellante] tegen dit oordeel op. Volgens [appellante] heeft zij in eerste aanleg gesteld dat deze nota door schuldvergelijking is voldaan en heeft zij hiervan getuigenbewijs aangeboden.
7.6.7. Naar het oordeel van het hof is niet relevant of de nota door schuldvergelijking is voldaan. De gestelde schuldvergelijking betreft volgens [appellante] immers verrekening van het factuurbedrag met vergoedingen die de heer man 2], de partner van [appellante], als werknemer van SWV-Bouw ontving (akte 24 augustus 2000 punt 1) en raakt de vermogenspositie van [appellante] dus niet. Waar het om gaat, is de stelling van [appellante] dat [man 2] als gevolg van deze schuldvergelijking een vordering op haar heeft gekregen tot een bedrag van ƒ 133.450,63. [appellante] heeft nagelaten deze - betwiste - stelling met stukken te staven. Nergens blijkt uit dat zij aan [man 2] nog een schuld heeft of dat zij het factuurbedrag, of een gedeelte daarvan, daadwerkelijk aan [man 2] heeft voldaan. Evenmin heeft zij hiervan bewijs aangeboden, terwijl het hof geen aanleiding ziet haar op dit punt ambtshalve tot bewijslevering toe te laten. Aan het (herhaalde) aanbod van [appellante] om te bewijzen dat de nota door schuldvergelijking is voldaan, wordt als niet ter zake doende voorbij gegaan. Grief VII in het principaal appel faalt.
7.6.8. Voor de nota van Bouwbedrijf Lardenoije B.V. van 22 februari 1994 ad ƒ 14.687,50 incl. BTW (prod 4 cvr conv/cva rec) geldt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat deze betrekking heeft op werkzaamheden ter verbetering van het atelier. Hiertegen is niet gegriefd, zodat ook het hof hiervan moet uitgaan. Dat [appellante] over deze werkzaamheden vooraf overleg heeft gevoerd met [geïntimeerden] blijkt nergens uit [appellante] heeft dit evenmin te bewijzen aangeboden en het hof ziet geen aanleiding om haar op dit punt ambtshalve tot bewijslevering toe te laten. Dit betekent dat [appellante] deze kosten niet bij [geïntimeerden] kan claimen.
7.6.9. Resumerend stelt het hof vast dat de toepasselijkheid van de artikelen 3:220 e.v. BW betekent dat alle uitgevoerde werkzaamheden voor rekening van [appellante] blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkzaamheden die Repon heeft gefactureerd, hebben geleid tot een waardevermeerdering van het pand van ƒ 10.000,--, de werkzaamheden die SWV-Bouw heeft gefactureerd tot een waardevermeerdering van ƒ 30.000,-- en de werkzaamheden van Bouwbedrijf Lardenoije tot een waardevermeerdering van ƒ 4.000,--. [geïntimeerden] hebben in de memorie van antwoord in principaal appel, punt 3.5, erkend dat rekening dient te worden gehouden met die kosten waarmee zij ongerechtvaardigd zouden zijn verrijkt. Zij hebben niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde waardevermeerdering. Deze bedragen zullen dan ook in mindering worden gebracht op de waarde van het pand.
7.6.10. In rechtsoverweging 2.6. van het vonnis van 12 juli 2001 heeft de rechtbank voorts overwogen dat een bedrag van
ƒ 13.000,-- ter zake van de hypothecaire lening in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de woning, en dat dit ook geldt voor de kosten van de in de procedure ingeschakelde deskundigen nu de vordering van [appellante] deels wordt toegewezen.
7.6.11. Tegen het in mindering brengen van het bedrag van ƒ 13.000,-- is niet gegriefd, zodat ook het hof dit bedrag op de waarde van het pand in mindering zal brengen. Met de kosten van de deskundigen heeft de rechtbank in het dictum geen rekening gehouden. Gelet op haar uitdrukkelijke overweging op dit punt, zal het hof dit beschouwen als een kennelijke fout als bedoeld in artikel 31 Rv en deze kosten, die volgens de griffie van de rechtbank Maastricht een totaalbedrag belopen van ƒ 3.112,50, alsnog op de waarde van het pand in mindering brengen. Dit betekent dat [appellante] geen belang meer heeft bij bespreking van grief II in het principaal appel.
7.7.1. Met grief III in het principaal appel komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de vaststelling van de waarde van het pand in redelijkheid geen rekening dient te worden gehouden met het recht van vruchtgebruik.
In reactie hierop hebben [geïntimeerde] gemotiveerd betoogd dat met dit recht in redelijkheid geen rekening dient te worden gehouden.
7.7.2. De grief slaagt. Naar het oordeel van het hof dient de waardering van het pand plaats te vinden met inachtneming van het recht van vruchtgebruik. Dat de blote eigendom van het pand aan [appellante] wordt toebedeeld en zij daardoor voordeel geniet, maakt dit niet anders. Het hof verwijst in dit verband naar de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt (HR 20 juni 1975, NJ 1976, 414 en HR 4 november 1994, NJ 1996, 485). Het zogenaamde leegwaarde-arrest (HR 11 maart 1977, NJ 1978, 98), waarnaar [geïntimeerden] verwijzen, heeft betrekking op een andere situatie, nu in dit arrest de deelgenoten niet waren gebonden aan een rechtsverhouding van een der deelgenoten ten opzichte van alle deelgenoten, zoals bij vruchtgebruik of pacht.
7.7.3. De vraag die vervolgens rijst is hoe dit vruchtgebruik dient te worden gewaardeerd. Partijen zijn het op dit punt niet eens. [appellante] heeft betoogd dat dit dient te gebeuren volgens de bepalingen van de Successiewet en het daarbij behorende uitvoeringsbesluit. [geïntimeerden] hebben zich tegen het hanteren van deze waarderingswijze verzet.
7.7.4. Het hof zal voor de waardering van het vruchtgebruik niet aansluiten bij de bepalingen van de Successiewet en het daarbij behorende uitvoeringsbesluit, zoals door [appellante] bepleit. Gezien de huidige hoogte van de rente op spaargelden en obligaties en die van dividenden, acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid reëler om uit te gaan van de tabellen die sinds 1 januari 2001 voor de waardering van de periodieke inkomsten voor de inkomstenbelasting gelden, welke tabellen zijn gebaseerd op een rendement van 4%, terwijl de veel oudere Successiewet nog van 6% uitgaat.
7.7.5. In hetgeen [geïntimeerden] met een beroep op de redelijkheid en de billijkheid hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om het vruchtgebruik op andere wijze te waarderen of het resultaat van voormelde waarderingswijze naar beneden bij te stellen. [geïntimeerden] hebben in dat verband in wisselende bewoordingen in feite niet meer aangevoerd dan dat [appellante] door het aan haar toegekende recht van vruchtgebruik ten onrechte boven hen wordt bevoordeeld en dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat [appelante] samenwoont met [man 2].
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [appellante] eventueel boven [geïntimeerden] wordt bevoordeeld, niet maakt dat gezegd moet worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om het vruchtgebruik op de hiervoor besproken wijze te waarderen. Zij is immers reeds rechthebbende voor wat betreft het vruchtgebruik. De samenwoning met [man 2] leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen bij zijn arrest in deze zaak van 6 oktober 1999 (rolnummer C9800485) onder 4.2.3 is overwogen.
7.8.1. Een en ander leidt tot de conclusie dat het hof, zoals gevorderd, de verdeling van de blote eigendom van het pand zal vaststellen op de volgende wijze.
7.8.1.1. Als peildatum voor de waardering van de blote eigendom van het pand geldt de datum van dit arrest. Het hof ziet geen aanleiding om voor deze waardering een eerdere datum te bepalen, nu het standpunt van [appellante] dat [geïntimeerden] voor onnodige en buitensporige vertraging hebben gezorgd niet wordt gedeeld.
7.8.1.2. De waarde van de blote eigendom van het pand dient te worden bepaald en vastgesteld op de wijze zoals door de rechtbank is bepaald, te weten door actualisering van de door de deskundige op de datum van zijn onderzoek,
28 augustus 2000, vastgestelde waarde van ƒ 1.225.000,-- (E. 555.880,76) aan de hand van de percentages die door de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) jaarlijks worden gepubliceerd. Het hof gaat uit van de NVM-cijfers voor tussenwoningen in de regio Zuid Limburg (zuivere kwartaalcijfers, percentage ten opzichte van een jaar eerder). Op basis van deze cijfers bedraagt de onderhandse verkoopwaarde van de woning, vrij van huur en gebruik op de datum van dit arrest een bedrag van afgerond E. 620.500,--.
7.8.1.3. Zoals onder 7.7.2 is overwogen, dient op dit bedrag allereerst in mindering te worden gebracht de waarde van het vruchtgebruik. Op grond van het bepaalde in artikel 5.22 Wet inkomstenbelasting 2001 juncto de artikelen 18 en 19 lid 1 en 5 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, waardeert het hof het recht van vruchtgebruik als volgt. [appellante] is geboren op 4 november 1945. Op de datum van dit arrest is zij dus 59 jaar oud. Op grond van artikel 19 lid 5 van het Uitvoeringsbesluit moet worden uitgegaan van de tabel voor mannelijke personen van 50-55 jaar. De waarde van het vruchtgebruik is dan 15 x 4% is 60%. De waarde van de blote eigendom van het pand komt daarmee uit op (40% x E. 620.500,-- is) E. 248.200,--.
7.8.1.4. Op dit bedrag dienen vervolgens in mindering te worden gebracht de hiervoor onder 7.6.9 en 7.6.11 vermelde bedragen (in totaal ƒ 60.112,50 ofwel E. 27.277,86), waarmee de waarde van de blote eigendom van het pand uitkomt op
E. 220.922,14.
7.8.1.5. Van dit bedrag dient [appellante] ter zake van overbedeling een derde deel uit te betalen aan [geïntimeerde sub 1] en een derde deel aan (de erven van) [geïntimeerde sub 2]. Het hof zal haar daartoe veroordelen.
7.9. Wat blijft zijn de grieven IV en VI in het principaal appel. Grief IV heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank om het vonnis van 12 juli 2001 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [appellante] heeft bij bespreking van deze grief geen belang aangezien het vonnis van 12 juli 2001 zal worden vernietigd.
Met grief VI stelt [appellante] zich op het standpunt dat het dictum van het vonnis van 12 juli 2001 onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] bij bespreking van deze grief evenmin belang heeft.
7.10. De slotsom is dat het vonnis van 29 juni 2000, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, zal worden vernietigd. Het vonnis van 12 juli 2001 zal het hof om praktische redenen integraal vernietigen. In de tussen partijen bestaande familierelatie ziet het hof aanleiding om zowel in het principaal als in het incidenteel appel de proceskosten tussen partijen te compenseren.
op het principaal en incidenteel appel
8.1. vernietigt het vonnis van 29 juni 2000, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
8.2. vernietigt het vonnis van 12 juli 2001,
8.3. beveelt partijen om over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap met betrekking tot de onder 7.5.1 vermelde prenten;
8.4. benoemt, indien partijen niet binnen twee weken na de datum van dit arrest anders zijn overeengekomen,
mr. R.A. Thissen, notaris te Maastricht, dan wel zijn opvolger, waarnemer of plaatsvervanger, tot notaris ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden, zulks op tijd en plaats als door de benoemde notaris te bepalen;
8.5. benoemt, voor het geval een partij weigert of nalatig blijft aan de verdeling mee te werken, tot onzijdige personen volgens de wet:
- voor [appellante]: mr. K.I.A. Roelofs, kandidaat-notaris te Maastricht,
- voor [geïntimeerden]: mr. S.J.H. Vrancken, kandidaat-notaris te Maastricht;
8.6. stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap met betrekking tot het pand [adres en woonplaats] vast op de volgende wijze:
- de blote eigendom van het pand wordt toebedeeld aan [appellante];
- de waarde van de blote eigendom van het pand wordt op de datum van dit arrest bepaald en vastgesteld op het bedrag van E. 220.922,14 (zegge: tweehonderdentwintigduizend negenhonderd tweeëntwintig euro en veertien eurocent);
8.7. verstaat dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan de levering van de blote eigendom van het pand aan [appellante] als hiervoor bedoeld;
8.8. stelt vast dat [appellante] wegens overbedeling aan [geïntimeerde sub 1] en aan (de erven van) [geïntimeerde sub 2] telkens een bedrag verschuldigd is van E. 73.640,71 (zegge: drieënzeventigduizend zeshonderdenveertig euro en eenenzeventig eurocent) en veroordeelt haar tot betaling van deze bedragen aan [geïntimeerde sub 1] en (de erven van) [geïntimeerde sub 2];
8.9. verstaat dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken zaken;
8.10. bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om een derde deel van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
8.11. gelast de griffier om een afschrift van dit vonnis aan de onder 8.4 genoemde notaris te zenden;
8.12. compenseert de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.13. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Feddes en Pinckaers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 22 maart 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.