typ. MBR
rolnr. C0100426/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 5 april 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap [APPELLANTE],
gevestigd te [gemeente], gemeente [gemeente],
appellante bij exploit van dagvaarding van 24 april 2001,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
[GEINTIMEERDE],
wonende te [gemeente], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
procureur: mr. C.J. Driesse,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 januari 2003, zoals gerectificeerd bij arrest van 12 juni 2003, en het daarop gevolgde tussenarrest van het hof van 3 februari 2004, alles in het hoger beroep van het vonnis, gewezen door de rechtbank te 's-Hertogenbosch op 9 maart 2001 onder nummer 37693/HA ZA 99-820, voorzover gewezen tussen appellante - verder weer te noemen: [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - verder weer te noemen: [geïntimeerde] - als eiseres
10. De tussenarresten van 16 januari 2003 (zoals gerectificeerd bij arrest van 12 juni 2003) en 3 februari 2004
Bij genoemde arresten werden beide partijen toegelaten tot bewijslevering, zoals in die arresten omschreven: [appellante] zoals in het arrest van 16 januari 2003 onder 4.10 overwogen en [geïntimeerde] zoals in dat arrest onder 4.13 overwogen. Voorts diende [geïntimeerde] inlichtingen te verschaffen als in het arrest van 16 januari 2003 onder 4.11 overwogen.
Iedere verdere beslissing werd aangehouden.
De juiste verwijzingen staan in het rectificatie-arrest van 12 juni 2003 vermeld.
11. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Na het arrest van 16 januari 2003 heeft [geïntimeerde] op 15 april 2003 en 15 juli 2003 telkens een akte ter rolle genomen, waarop [appellante] op 12 augustus 2003 een antwoord-akte heeft genomen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij akte van
23 september 2003 één productie overgelegd, waarop [appellante] bij antwoord-akte van 21 oktober 2003 heeft gereageerd. Daarop hebben partijen onder overlegging van de processtukken het hof opnieuw om uitspraak verzocht.
Bij het tussenarrest van 3 februari 2004 heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, bepaald dat partijen opgave van getuigen en verhinderdata dienden te doen conform de in de arresten van 16 januari 2003/12 juni 2003 gegeven instructies, en de zaak daartoe naar de rol verwezen.
Bij akte ter rolle heeft [geïntimeerde] vervolgens twee getuigen aangezegd; ter zitting van 8 april 2004 is evenwel blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal geen der zijdens [geïntimeerde] aangekondigde getuigen verschenen.
Na andermaal verwijzing naar de rol heeft [appellante] bij akte d.d. 21 september 2004 drie producties in het geding gebracht. Van de aan [geïntimeerde] verleende gelegenheid tot antwoord-akte is door [geïntimeerde] geen gebruik gemaakt, waarna tenslotte uitsluitend partij [appellante] de processtukken heeft overgelegd ter verkrijging van uitspraak door het hof.
12. De verdere beoordeling
12.1 In zijn arrest van 16 januari 2003 heeft het hof reeds overwogen, dat grief 1 van [appellante] slaagt (r.o. 4.4) en dat de grieven 2, 2a en 2b falen (r.o. 4.5). Grief 7 van [appellante] heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis. Ter verdere bespreking resteren derhalve de grieven 3 tot en met 6. Het hof overweegt als volgt.
12.2 [appellante] diende haar stelling te bewijzen, dat geen redelijk handelend assuradeur bij bekendheid van het strafrechtelijk verleden van [geïntimeerde] haar sieraden zou hebben verzekerd.
12.2.1 Omtrent dat strafrechtelijk verleden diende [geïntimeerde] vooraf klaarheid te verschaffen. Daartoe heeft zij, bij voornoemde akte van 23 september 2003 een op haar betrekking hebbend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, gedateerd 20 augustus 2003, overgelegd.
12.2.2 [appellante] wijst erop (akte van 21 september 2004 onder 1), dat ter zitting van 8 april 2004 na overleg met partijen door het hof is bepaald - onder meer - dat het door [appellante] te leveren bewijs voorshands zou geschieden doordat zij een deskundigenbericht zou laten opstellen. De brief dienaangaande van de rechter-commissaris van 3 juni 2004 aan de advocaat van [appellante], waarvan de advocaat van [geïntimeerde] afschrift heeft ontvangen, is bij die akte in het geding gebracht.
Het beoogde deskundigenonderzoek is op verzoek van [appellante] uitgevoerd door prof. mr. J.G.C. Kamphuisen als onderzoeker. Diens rapport, gedateerd 18 augustus 2004 - door hem ook betiteld als schriftelijk advies - bevindt zich, met de daaraan gehechte bijlagen eveneens bij de stukken als prod. 3 bij die akte.
12.2.3 Door [geïntimeerde] waren als gezegd ter genoemde zitting van 8 april 2004 geen getuigen voorgebracht en evenmin heeft zij nadien nog getuigen laten horen. Ook op de akte van [appellante] en de daarbij gevoegde rapportage van prof. Kamphuisen is door [geïntimeerde] niet gereageerd.
12.3 [appellante] heeft ter voldoening aan de haar gegeven bewijsopdracht als bedoeld in r.o. 12.2 gekozen, gelijk overwogen, voor inschakeling van prof. Kamphuisen: hoogleraar en auteur op het gebied van het verzekeringsrecht. Het hof kent voor de beoordeling van de tot het bewijs te beantwoorden vraagstelling aan de deskundigheid van deze rapporteur zwaarwegend gewicht toe.
12.3.1 [geïntimeerde] had tevoren, zoals van haar verlangd, de registratie betreffende haar strafrechtelijke verleden reeds in het geding gebracht. Die documentatie is ook aan Kamphuisen ter inzage gegeven. Mede naar aanleiding daarvan is deze - op de door hem in zijn rapportage vermelde omstandigheden, gegevens en gronden, en daarin gesteund door het oordeel van drie door hem ingeschakelde juristen, allen werkzaam in de verzekeringswereld, wier respectievelijke standpunten met betrekking tot de vragen in deze zaak als bijlagen II, III en IV bij zijn rapportage zijn gevoegd - tot de conclusie gekomen:
"Derhalve moet ik - op grond van mijn ervaring in de verzekeringsbranche en op basis van de in het bovenstaande gegevens - concluderen dat een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis van alle relevante feiten, de verzekering niet zou hebben gesloten".
12.3.2 Het hof acht [appellante] hiermede de geslaagd in het door haar te leveren bewijs.
12.3.3 Een en ander leidt ertoe, dat grief 3 van [appellante] slaagt.
12.4 Ook de grieven 5 en 6 slagen. Ingevolge het arrest van 16 januari 2003 diende [geïntimeerde] te bewijzen dat zij eigenaresse was van de in geding zijnde verzekerde voorwerpen. Dat van haar verlangde bewijs heeft [geïntimeerde] niet geleverd.
12.5 Het vorenstaande voert tot de slotsom, dat de door [appellante] gevoerde weren zoals omschreven onder rechtsoverweging 4.8 van het tussenarrest van 16 januari 2003, opgaan en de jegens [appellante] ingestelde vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen, zodat het vonnis van de rechtbank van 9 maart 2001 - waarbij mede betrokken dient te worden het daarop gevolgde herstelvonnis van 11 mei 2001 - voorzover tussen [geïntimeerde] en [appellante] gewezen niet in stand kan blijven. Het hof zal mitsdien die vonnissen in zoverre vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] voorzover tegen [appellante] gericht alsnog afwijzen.
12.6 De door [appellante] in appel bovendien nog aangevoerde grief 4 behoeft daarmede geen bespreking meer, zodat het hof op die grief verder niet ingaat.
12.7 [geïntimeerde] dient als de jegens [appellante] in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, en tevens in die van het geding in eerste aanleg. Bij dat laatste neemt het hof in aanmerking dat de rechtbank de door haar in haar eindvonnis van 9 maart 2001 uitgesproken kostenveroordeling tussen [geïntimeerde] en [appellante] heeft gerectificeerd in haar herstelvonnis van 11 mei 2001, zodat als volgt moet worden beslist.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2001 (zoals gerectificeerd bij herstelvonnis van 11 mei 2001), voorzover tussen [geïntimeerde] en [appellante] gewezen, en
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellante] worden begroot op E. 2.264,36 aan verschotten en E.2.450,-- aan salaris procureur in eerste aanleg, en in hoger beroep op E. 3.129,47 aan verschotten en E. 3.948,-- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Feddes en De Klerk-Leenen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 5 april 2005.