typ. GR
rolnr. C0400351/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 21 juni 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
21 januari 2004,
procureur: mr. R.G.J.M. Onderdonck,
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK BOXTEL-LIEMPDE U.A.,
gevestigd te Boxtel,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch in conventie en reconventie gewezen vonnis van
22 oktober 2003 en de in deze zaak gewezen tussenvonnissen, waaronder dat van 5 februari 2003, tussen appellant
- [naam] - als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde - de bank - als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 81744/HA ZA 02-1016)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het tussenvonnis van 18 september 2002.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] 7 grieven (tweemaal een grief aangeduid met III) aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de bank in eerste aanleg en tot alsnog toewijzing van zijn vordering in reconventie, met veroordeling van de bank in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de bank twee producties overgelegd en de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna ieder een akte genomen en vervolgens de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
In de eerste grief heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de feiten heeft vastgesteld zoals zij ze heeft vastgesteld, grief II en de eerste grief III betreffen het oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht, de tweede grief III en grief IV betreffen de afwijzing van de vordering in voorwaardelijke reconventie en de grieven V en VI zijn heel in het algemeen gericht tegen het dictum in het eindvonnis.
4.1. In de eerste grief, die geacht wordt mede te zijn gericht tegen het vonnis van 5 februari 2003, heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de feiten heeft vastgesteld zoals zij ze heeft vastgesteld. Hij geeft echter niet aan wat daaraan onjuist zou zijn, zodat het hof daarop niet kan ingaan.
4.2. Het gaat in dit geschil, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
4.2.1. [appellant] heeft in 1998 een kredietaanvraag bij de bank ingediend ten behoeve van [B.V. appellant], verder te noemen: de B.V. Van deze B.V. is de moeder van [appellant], [naam], enig aandeelhouder en directeur, terwijl [appellant] gevolmachtigde is met volledige volmacht. Namens de bank heeft [naam] aan de BV. t.a.v. [appellant] op 13 mei 1998 een offerte gestuurd (prod. 8 dagv.). Daarin staat vermeld dat het krediet (hoofdelijk) wordt verstrekt aan de B.V. en aan [appellant] en dat diverse zekerheden dienden te worden gesteld ten behoeve van de bank, waaronder een hypotheek van f 50.000,- op een pand aan [adres], welk pand in eigendom toebehoorde aan [moeder appellant]. Vermeld is ook dat bij het verstrekken van de financiering allen die in de offerte als hoofdelijk schuldenaar zijn genoemd lid van de coöperatie van de bank dienen te worden. [appellant] heeft de offerte uitsluitend namens de B.V. voor akkoord ondertekend.
4.2.2. Op 16 juni 1998 is tussen de bank enerzijds en [appellant] en de B.V. anderzijds vervolgens een rekening-courant overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn [appellant] en de B.V. als rekeninghouders genoemd en daarbij is aan hen een kredietfaciliteit verschaft voor f 50.000,-. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van de bank van toepassing verklaard. Art. 3 aanhef en sub e van die voorwaarden houdt in dat in geval van een rekening op naam van meerdere rekeninghouders ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk is voor een debetsaldo op de rekening. De overeenkomst is door [appellant] zowel voor zichzelf als namens de B.V. ondertekend.
4.2.3. Vervolgens zijn zowel de B.V. als [appellant] op 30 juni 1998 toegetreden als lid van de coöperatie van de bank (prod. I en II bij mva.).
4.2.4. Bovenvermeld krediet is op enig moment afgelost. Op 27 mei 1999 heeft [appellant] opnieuw een krediet bij de bank aangevraagd. De offerte van de bank (prod. 9 dagv.) is hem toegezonden door [accountmanager bank] op 18 juni 1999. Ook hierin is vermeld dat het krediet (hoofdelijk) wordt verstrekt aan [appellant] en aan de B.V. en dat diverse zekerheden dienden te worden gesteld ten behoeve van de bank, waarvan echter de eerder genoemde hypotheekverstrekking geen deel uitmaakte. Niet is vermeld dat alle hoofdelijk schuldenaren lid van de coöperatie dienden te worden. Deze offerte is door [appellant] zowel voor zichzelf als namens de B.V. ondertekend.
4.2.5. Op 28 juni 1999 is tussen de bank en [appellant] en de B.V. vervolgens een nieuwe rekening-courant overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn [appellant] en de B.V. als rekeninghouders genoemd en daarbij is aan hen een kredietfaciliteit verschaft voor f 50.000,-. Op de overeenkomst zijn de in 4.2.1. genoemde algemene voorwaarden van de bank van toepassing verklaard. Ook deze overeenkomst is door [appellant] zowel voor zichzelf als namens de B.V. ondertekend.
4.2.6. Bij vonnis van 8 november 2000 is de B.V. in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is bij gebrek aan baten opgeheven.
4.2.7. De bank heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor de voldoening van haar vordering uit hoofde van de sub 4.2.5. genoemde rekening-courant overeenkomst, nu [appellant] volgens de bank hoofdelijk medeschuldenaar is. Het ongeoorloofde debetsaldo bedroeg vanaf 21 mei 2002 E. 28.433,43. [appellant] heeft tegen die vordering verweer gevoerd met de stelling dat hij de rekening-courant overeenkomst uitdrukkelijk niet heeft getekend om zich privé hoofdelijk te verbinden jegens de bank, maar uitsluitend om lid te worden van de bank (cva. in conventie sub 8).
Nadat de rechtbank een comparitie van partijen had gehouden heeft zij bij vonnis van 5 februari 2003 in voorwaardelijke reconventie aan [appellant] opgedragen te bewijzen dat [accountmanager bank], destijds werkzaam bij de bank, uitdrukkelijk heeft medegedeeld dat [appellant] zich niet hoofdelijk aansprakelijk zou stellen door ondertekening van de rekening-courant overeenkomst d.d. 28 juni 1999.
Nadat de rechtbank [appellant], [accountmanager bank] en [moeder geïntimeerde] als getuigen had gehoord heeft zij in het eindvonnis [appellant] niet in dat bewijs geslaagd geacht. De rechtbank heeft de vordering van de Rabobank in conventie, voor zover nog aan de orde na een gedeeltelijke schikking ter comparitie, toegewezen behoudens ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie.
4.3. [appellant] heeft geen grief gericht tegen het tussenvonnis van 18 september 2002, zodat hij in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk is. Geen grief is gericht tegen de in dat vonnis aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht, zodat die bewijsopdracht vooralsnog, zolang niet is gebleken dat een grief tegen de bewijsbeoordeling slaagt, ook voor het hof het uitgangspunt vormt.
4.4. Terecht heeft de bank gesteld dat in de overeenkomst van 28 juni 1999 en de bijbehorende voorwaarden uitdrukkelijk is vermeld dat [appellant] en de B.V. beide rekeninghouders zijn, dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het debetsaldo op die rekening en dat die overeenkomst door ondertekening door [appellant] ten behoeve van de bank dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring (art. 157 Rv). Aan [appellant] is derhalve de gelegenheid gegeven tegen dat dwingend bewijs tegenbewijs te leveren.
4.5. De grieven II en III stellen de vraag aan de orde of [appellant] daarin is geslaagd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank bij haar oordeel teveel waarde gehecht aan de getuigenverklaring van [accountmanager bank] en te weinig waarde aan de overige bewijsmiddelen, waaronder de schriftelijke verklaring d.d. 17 augustus 2001 van zijn accountant [naam] (prod. 5 cva. in conventie), die eind 2002 is overleden en om die reden niet als getuige kon worden gehoord.
4.6. Evenals de rechtbank hecht het hof veel waarde aan de getuigenverklaring van [accountmanager bank]. Als medewerker van de bank was [accountmanager bank] rechtstreeks betrokken bij de totstandkoming van de overeenkomst die hier aan de orde is en ook bij de rekening-courant overeenkomst van 1998. Zijn verklaring is gedetailleerd, consistent en plausibel. [accountmanager bank] heeft verklaard dat hij destijds positief heeft geadviseerd over de kredietverstrekking, maar onder voorwaarde dat de ondernemer hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. Hij heeft niet alleen verklaard dat door hem absoluut niet is gezegd dat de handtekening van [appellant] uitsluitend zou dienen als de in 1998 nog vereiste handtekening van (een lid van) de vereniging Rabobank, maar ook dat het plaatsen van twee handtekeningen bij een kredietverstrekking een logisch onderdeel daarvan is, vanwege het feit dat in het geval een B.V. niet veel voorstelt, zoals hier, automatisch hoofdelijke aansprakelijkheid geldt. Hij gaf ook aan dat des te meer aanleiding daarvoor was nu de zekerheid in de vorm van de hypotheek was weggevallen. Hij heeft voorts verklaard dat hij nooit heeft gehoord of meegemaakt dat iemand in zijn hoedanigheid van lid van de Rabobank een overeenkomst mee moet ondertekenen.
4.6.1. Met betrekking tot het waarheidsgehalte van de verklaring van [accountmanager bank] heeft [appellant] het volgende gesteld. [accountmanager bank] heeft volgens [appellant] in een telefoongesprek met raadsman [appellant] gezegd dat hij feitelijk niet anders kon antwoorden dan dat de stellingen van [appellant] onjuist zijn, omdat het anders zijn reputatie zou schaden, ook bij zijn huidige werkgever. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat [accountmanager bank] bij het afleggen van zijn verklaring rekening zou houden met zijn eigen belangen. Verder zou [accountmanager bank] voorafgaand aan de comparitie contact hebben gehad met de bank, hoewel hij door [appellant] reeds als getuige was aangezegd. De bank heeft een en ander betwist, waaronder de stelling dat haar medewerkers met [accountmanager bank] contact hebben gezocht vlak voor de comparitie of het getuigenverhoor. Dat contact vond volgens de bank in een veel eerder stadium plaats.
4.6.2. Naar het oordeel van het hof kan hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niets afdoen aan de geloofwaardigheid van [accountmanager bank] als getuige. Hetgeen hij heeft gesteld over de contacten tussen [accountmanager bank] en de bank is door de bank voldoende weerlegd. [appellant] heeft aangeboden het contact tussen [accountmanager bank] en [raadsman appellant] als boven omschreven te bewijzen. Het hof is allereerst met de bank van oordeel dat [appellant] dit aspect tijdens het getuigenverhoor van [accountmanager bank] al aan de orde had kunnen stellen. Het hof acht voorts het bewijsaanbod niet ter zake dienend. Zelfs indien zou komen vast te staan dat [accountmanager bank] tegenover de raadsman van [appellant] heeft gezegd dat hij feitelijk niet anders kon zeggen dan dat de stellingen van [appellant] onjuist waren, betekent dat niet dat de verklaring van [accountmanager bank] in strijd met de waarheid is. [accountmanager bank] heeft immers als getuige aangegeven dat hij hetgeen [appellant] hem in de mond heeft gelegd absurd vindt, dat hij daar boos over is omdat hij het bijna in de richting van een beschuldiging van fraude vindt gaan en hij heeft voorts verklaard dat hij de zaak hoog opneemt omdat zijn integriteit in het geding is. Daarmee kan de uitlating jegens de raadsman van [appellant] worden verklaard. Het hof verwerpt daarom het bewijsaanbod.
4.7. [appellant] heeft met betrekking tot de schriftelijke verklaring van [accountant] gesteld dat deze zou moeten worden gezien als een akte in de zin van art. 156 Rv. [appellant] miskent daarbij dat het hier gaat om een brief en niet om een ondertekend geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen.
4.7.1. De brief van [accountant] houdt in:
Voor de ondertekening van de bewuste akte heeft de accountmanager van de bank, [naam], op onze uitdrukkelijke vraag geantwoord dat de heer [appellant] zich niet hoofdelijk aansprakelijk zou stellen door de ondertekening dezes. De handtekening zou uitsluitend dienen als de toen nog vereiste handtekening van "een lid van de vereniging Rabobank".
4.7.2. Uit deze brief van [accountant] kan niet worden afgeleid of deze betrekking heeft op de rekening-courant overeenkomst uit 1998 of op de overeenkomst van 1999. Nu [accountant] schrijft dat de handtekening van [appellant] uitsluitend zou dienen als de toen nog vereiste handtekening van "een lid van de vereniging Rabobank" acht het hof het aannemelijk dat [accountant] doelt op de eerstgenoemde overeenkomst, omdat in 1998 nog wel sprake was van de noodzaak van een lidmaatschap van de coöperatie en in 1999 niet meer. Bovendien staat vast dat in 1999 zowel de B.V. als [appellant] lid van de coöperatie waren. Daarom biedt deze brief geen bewijs voor de stelling van [appellant] dat [accountmanager bank] in 1999 heeft medegedeeld dat zijn handtekening geen betrekking had op hoofdelijke aansprakelijkheid.
4.8. De getuigenverklaring van [appellant] kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren tenzij zij strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat bewijs moet zodanig sterk zijn en zulke essentiële punten betreffen dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt (HR 7 april 2001, NJ 2001,32). Dit in aanmerking nemend heeft de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt, overwogen dat de verklaringen van [appellant] en [moeder appellant], die niet bij de besprekingen tussen [appellant] en [accountmanager bank] aanwezig is geweest maar slechts - een deel van - een telefoongesprek heeft gehoord en verklaringen uit de mond van [appellant] en [accountant], onvoldoende tegenbewijs opleveren tegen de inhoud van de tussen [appellant] en de bank opgemaakte akten en de stellige verklaring van [accountmanager bank].
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht [appellant] niet in het bewijs geslaagd heeft geacht. De grieven II en III falen dus.
4.10. Dat brengt mee dat niet is komen vast te staan dat [appellant] de overeenkomst onder invloed van bedrog of dwaling heeft getekend. Het enkele feit dat [appellant] werknemer was en geen aandeelhouder of directeur maakt dat niet anders. Ook een werknemer kan zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de schulden van een onderneming. Ook de tweede grief III en grief IV slagen dus niet.
4.11. De laatste twee grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven dus geen bespreking. De slotsom is dat het hoger beroep faalt en dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 18 september 2002;
bekrachtigt de vonnissen van 5 februari 2003 en 22 oktober 2003;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, voor zover aan de zijde van de bank gevallen begroot op E. 945,- aan verschotten en E. 1.637,- aan salaris van de procureur;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Huijbers-Koopman en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 21 juni 2005.