typ. FR/LG
rolnr. C0301395/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 28 juni 2005,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANTE SUB 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [APPELLANT SUB 2],
wonende te [woonplaats],
3. [APPELLANT SUB 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal appèl bij exploot van dagvaarding van 12 november 2003,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck,
DE GEMEENTE ASTEN,
waarvan de zetel is te Asten,
geïntimeerde in principaal appèl bij gemeld
exploot,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur: mr. C.G.J.M. Termaat,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 1 oktober 2003 tussen principaal appellanten - [appellant] (in mannelijk enkelvoud)
- als eisers en principaal geïntimeerde - de gemeente
- als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 71396/HA ZA 01-2129)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
in principaal en incidenteel beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van producties twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog geheel toewijzen van alle vorderingen in eerste aanleg en de gemeente te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord tevens van grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel appèl heeft de gemeente onder overlegging van producties de grieven bestreden. Voorts heeft de gemeente daarbij incidenteel appèl ingesteld en twee grieven aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot het niet ontvankelijk verklaren van de gemeente in zijn vordering, dan wel om deze te ontzeggen en hem te veroordelen in de kosten van beide instanties.
[appellant] heeft in incidenteel appèl geantwoord.
Partijen hebben daarna ieder nog een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
in het principaal en incidenteel beroep
Het verwijst voor de hierna te bespreken grieven naar de betreffende memories.
in principaal en incidenteel appèl
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant] is een varkenshouder. Hij exploiteert sedert een aantal jaren onder meer naast zijn bedrijf aan [adres] een vleesvarkens- en biggenhouderij aan de [adres], hierna te noemen: het bedrijf. Omstreeks 1995 heeft [appellant] het voornemen opgevat om de veestapel van het bedrijf uit te breiden en deels te wijzigen. Hiertoe behoefde hij een wijziging of vervanging (revisie) van de sedert 9 september 1986 voor het bedrijf bestaande Hinderwetvergunning door een milieuvergunning op grond van de Wet Milieubeheer. Bij de verwerving van deze nieuwe vergunning werd [appellant] bijgestaan door de milieudeskundigen [naam] en [naam]. In 1995 en latere jaren zijn terzake deze verwerving van een milieuvergunning door en namens [appellant] contacten gelegd met de gemeente en heeft op ambtelijk niveau vooroverleg met de gemeente plaats gevonden. Op 6 juni 1995 heeft [appellant] van [naam] wonend aan [adres] voor ƒ 35.000 ammoniakrechten aangekocht. [appellant] had het bedrijf van [verkoper amoniakrechten] reeds vóór deze laatste datum verworven.
Op 26 september 1995 heeft de raad van de gemeente een ammoniakreductieplan ex art. 8 Interimwet Ammoniak- en Veehouderij vastgesteld op de voet van een provinciaal modelplan waarin opgenomen een regeling van compensatie door afname van veebestand in een veehouderij elders in hetzelfde deelgebied voor het geval dat een besluit over uitbreiding van veebestand in het betrokken gebied dient te worden genomen. In de herfst van 1997 heeft de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State in uitspraken betreffende de gemeenten Uden en Sevenum (ABRvS 2 oktober 1997, M & R 1997, p 246 en ABRvS 8 december 1997, AB 1998, 35) geoordeeld dat toepassing van een saldomethode door intrekking van een milieuvergunning ten behoeve van ammoniakreductie bij verlening van een revisievergunning niet in overeenstemming met genoemde wet is, indien en voor zoveel in de beoordeelde zaken de uitbreiding van de veestapel de reeds toegestane omvang van emissie van ammoniak in het verkrijgende bedrijf niet overschrijdt.
Op 12 november 1998 heeft [appellant] een milieuvergunning ex art. 8.4 van de wet Milieubeheer ten behoeve van het bedrijf aangevraagd. Op 9 november 1999 heeft [appellant] bedoelde vergunning van B&W van de gemeente verkregen. In de vergunning is overwogen dat de opvattingen van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State gerespecteerd zullen worden en dus geen lagere waarde voor de ammoniakdeposito zullen worden vastgesteld. Blijkens de vergunning leidt de nieuwe inrichting tot een overschrijding van de norm voor cumulatieve stankbelasting. In verband daarmede zijn de milieuvergunnningen van twee veehouderijen aan de [straat] [nummer a] en [nummer b] te Asten ingetrokken. Met die intrekking is de uitbreiding in mestvarkenseenheden voor het bedrijf mogelijk gemaakt.
Op 5 juli 2001 heeft [appellant] de gemeente aansprakelijk gesteld (prod. 3 cve) wegens onrechtmatig handelen omdat de aankoop door hem van ammoniakrechten in 1995 in het licht van de rechtspraak Uden/Sevenum overbodig was en uitsluitend had plaats gevonden omdat de gemeente de verplichting daartoe aan [appellant] had opgelegd als voorwaarde voor vergunningverlening, door die voorwaarde op te nemen in het ammoniakreductieplan.
De gemeente heeft de aansprakelijkheid ter zake bestreden zodat [appellant] de gemeente in rechte heeft betrokken. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen die afwijzing en de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen. Het voorwaardelijke appèl van de gemeente is gericht tegen het niet honoreren van tegen de vordering van [appellant] ingebrachte weren.
4.2. Het hof oordeelt het dienstig eerst de eerste grief in het incidenteel appèl te bespreken, ook al is dit voorwaardelijk ingesteld. Met deze grief voert de gemeente de door de rechtbank verworpen weer van verjaring van de vordering van [appellant] weer op. Deze voorrang is daarom dienstig omdat bij slagen van deze grief geen van de grieven in het principaal appèl en ook de andere grief in het incidenteel appèl nog behandeling behoeven, omdat partijen dan hun belang daarbij hebben verloren. Immers indien veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] daadwerkelijk in deze zaak een vorderingsrecht jegens de gemeente bezit wegens onrechtmatig handelen van de laatste en indien ook veronderstellenderwijze wordt aangenomen dat de daartegen door de gemeente gerichte verweren falen, dan nog kan de rechtsvordering ter zake niet worden toegewezen indien blijkt dat het vorderingsrecht is verjaard.
4.3. [appellant] verwijt de gemeente aan hem ten onrechte de verplichting te hebben opgelegd tot aankoop van ammoniakrechten omwille van het verkrijgen van een milieuvergunning voor de uitbreiding van zijn bedrijf. Die aankoop heeft op 6 juni 1995 plaats gevonden en de betaling van de gekochte rechten op 14 juni 1995. Het gestelde onrechtmatig handelen - het opleggen van een verplichting - dient derhalve op de voet van de stellingen van [appellant] vóór deze aankoopdatum te hebben plaats gevonden. Een vordering tot schadeloosstelling wegens onrechtmatig handelen is in beginsel opeisbaar vanaf het moment van dat handelen, indien op dat moment ook de schade is ontstaan. [appellant] vordert de betaalde koopprijs als schade van de gemeente terug. Dit een en ander leidt ertoe dat de vordering van [appellant] reeds in juni 1995 uitgeoefend kon worden indien tevens was voldaan aan de door art. 3:310 BW gestelde eis dat [appellant] bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. [appellant] betwist de bekendheid met beide omstandigheden.
4.4. Uit de bekende feiten en omstandigheden van deze zaak, met name de omstandigheid dat volgens [appellant] de gemeente hem heeft bewogen ammoniakrechten te kopen, volgt noodzakelijk dat [appellant] van meet af aan bekend was met de veroorzaker van de schade en dus met de aansprakelijke persoon, te weten: de gemeente.
Dit geldt evenzeer voor de schade. [appellant] wist dat de verkrijging van ammoniakrechten kosten in de vorm van kooppenningen met zich meebracht. Aangezien die aankoopprijs de schade vormt was hij ook op 6 juni of 14 juni 1995 met de schade bekend.
4.5. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat hij tot aan de rechtspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State in de herfst van 1997 niet bekend was met de onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente en dat eerst bekendheid met die onrechtmatigheid de verjaring doet aanvangen.
4.6. De wet stelt voor de aanvang van de verjaring in art. 3:310 BW de eisen van bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Het begrip "bekendheid" moet feitelijk en niet juridisch worden ingevuld. De wet stelt niet tevens de eis van bekendheid met de onrechtmatigheid (HR 26 november 2004 LJN AR 1739, RvdW 2004, 134). Al het hiervoor overwogene leidt er dan ook toe aan te nemen dat met het betalen van de koopprijs voor de verworven ammoniakrechten op 14 juni 1995 de verjaring van de veronderstelde vordering jegens de gemeente een aanvang nam.
4.7. Onder deze omstandigheden was die verjaring op het moment van onderhavige aansprakeljkheidstelling op 5 juli 2001 voltooid, zodat grief één in het incidenteel appèl in beginsel slaagt.
4.8. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de gemeente de onrechtmatigheid van haar handelen heeft erkend en dat door die erkenning de verjaring is gestuit (art. 3:318 BW). Die erkening zou zijn geschied doordat de gemeente in de beschikking van 9 november 1999 heeft overwogen dat zij de rechtspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State uit 1997 als hiervoor vernoemd, aanvaardt en mitsdien niet een compensatie-verplichting in de vergunning zal opnemen.
4.9. Het hof oordeelt dat met die algemene uitspraak van de gemeente geenszins een erkenning als door [appellant] gesteld heeft plaats gevonden. De beschikking spreekt in het geheel niet van de aankoop in 1995. In dit geding kan er zelfs niet van worden uitgegaan dat de gemeente ten tijde van de beschikking bekend was met de aankoop door [appellant] in 1995 en met de voorwaarden waaronder die was gebeurd. Evenmin staat vast in welke vorm en mate in dit geval een compensatie- eis door de gemeente zou worden gesteld. Het is dus onjuist te stellen dat de gemeente erkend heeft van [appellant] aanvankelijk een aankoop van ammoniakrechten te hebben verlangd, hetgeen de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State vervolgens in strijd met wetgeving heeft geoordeeld. Bovendien had [appellant] de gemeente vóór 1999 niet aansprakelijk gesteld; ook om die reden kan van erkenning van aansprakelijkheid niet worden uitgegaan.
4.10. [appellant] heeft ook gesteld dat de redelijkheid en de billijkheid zich tegen de aanvang van de onderhavige verjaring in juni 1995 verzetten.
4.11. Verzet van redelijkheid en billijkheid is niet hetzelfde als op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Indien [appellant] met zijn hier besproken stelling dit laatste wel bedoeld heeft te zeggen, dan faalt dit verweer tegen het inroepen van verjaring door de gemeente, gezien de uitspraak van de Hoge Raad genoemd in 4.6. Hierbij kan mede betekenis worden gehecht aan de omstandigheid dat [appellant] de stuiting van verjaring in eigen hand heeft en dat hij van meet af aan werd bijgestaan door deskundigen (vgl. ook HR 24 mei 2002, NY 2003, 269, r.o. 3.4 al. 2).
Ook het feit dat destijds door de Staat reparatiewetgeving ten aanzien van de Interimwet ammoniak en veehouderij werd overwogen maakt dat niet anders, omdat dat immers hooguit van belang zou zijn voor de beoordeling van de onrechtmatigheid, maar niet voor de feitelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon.
4.12. De slotconclusie is dan ook dat de bij wege van veronderstelling aangenomen vordering van [appellant] uit 1995 verjaard is en dus niet meer kan worden toegewezen. Dat leidt tot bekrachtiging van het vonnis met wijziging van de gronden.
4.13. De overige grieven zowel in het principale als het incidentele appèl behoeven geen behandeling nu zij alle betrekking hebben op de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente en [appellant] zijn belang bij die behandeling heeft verloren.
4.14. [appellant] dient als in het ongelijk te stellen partij de kosten van het geding in principaal en incidenteel appèl te dragen.
op het principaal en incidenteel appèl
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met wijziging van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep in principaal en incidenteel appèl, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op E. 420,-- aan verschotten en op E. 1.564,50 aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Huijbers-Koopman en De Kok en is uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 28 juni 2005.