ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9883

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C200300386
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederengemeenschap en verdeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen die in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is op 31 oktober 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 september 1995. Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen een regeling getroffen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, vastgelegd in correspondentie tussen hun raadslieden en een (concept)convenant. Er is echter onenigheid ontstaan over de uitleg van deze regeling en de verdeling van vermogensbestanddelen die niet in de regeling zijn opgenomen.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld over de verdeling, maar beide partijen hebben grieven ingediend tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis. Het hof heeft de grieven van de appellant, [appellant], gegrond verklaard en de incidentele grieven van de geïntimeerde, [geïntimeerde], verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de vermogensbestanddelen, waaronder een appartementsrecht en aandelen in een besloten vennootschap, in de verdeling zijn betrokken. Het hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de verdeling van deze vermogensbestanddelen en heeft een nieuwe verdeling vastgesteld, waarbij de activa en passiva worden verdeeld overeenkomstig het convenant, met enkele wijzigingen.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke uitleg van overeenkomsten in het licht van de Haviltex-norm, waarbij niet alleen de taalkundige betekenis van de woorden, maar ook de wederzijdse verwachtingen van partijen in aanmerking worden genomen. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0300386/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
negende kamer, van 8 maart 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 27 januari 2003,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. E.G.M. Ewijk,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda onder nr. 48393 / HA ZA 97-781 gewezen vonnissen van 26 februari 2002 en 12 november 2002 tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede naar de tussenvonnissen van 7 oktober 1997, 30 juni 1998, 20 oktober 1998, 12 oktober 1999 en 5 juni 2001.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van één productie, zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen conform het bij inleidende dagvaarding aan [geïntimeerde] betekende convenant en tot afwijzing van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en tot toewijzing van haar vorderingen, zoals omschreven in het petitum van haar memorie.
[appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord.
Partijen hebben daarna de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof kortheidshalve naar de memorie van grieven en de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Dit huwelijk is op 31 oktober 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 28 september 1995. Voorafgaande aan de echtscheiding hebben partijen een regeling getroffen omtrent de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, welke regeling is vastgelegd in correspondentie tussen de raadslieden van partijen en in een (concept)convenant.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de getroffen regeling; bovendien hebben zij geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de vermogensbestanddelen die niet in de regeling waren betrokken.
Zij hebben hun geschilpunten aan de rechtbank voorgelegd. Dit heeft geleid tot een zestal tussenvonnissen (waarvan één tussenvonnis, namelijk het vonnis van 12 oktober 1999, heeft geleid tot een procedure in hoger beroep, in welk hoger beroep door dit hof is beslist op 19 oktober 2000) en een eindvonnis d.d. 12 november 2002.
Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 26 februari 2002 en tegen het eindvonnis.
4.2. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. Tegen die eiswijziging heeft [appellant] zich niet verzet, zodat het hof recht zal doen op de gewijzigde eis.
4.3. Het hof zal de geschilpunten die in hoger beroep zijn voorgelegd hierna achtereenvolgens bespreken.
4.4. De verdelingsovereenkomst
4.4.1. In de periode mei 1995 t/m september 1996 is tussen de raadslieden van partijen gecorrespondeerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze correspondentie is gevoegd bij de CvA in eerste aanleg en in verkorte vorm weergegeven in r.o. 3.2. van het tussenvonnis van de rechtbank d.d. 7 oktober 1997. De rechtbank heeft op grond van de inhoud van deze correspondentie geconcludeerd dat tussen partijen een verdelingsovereenkomst is tot stand gekomen.
4.4.2. Dit oordeel van de rechtbank staat in hoger beroep niet ter discussie. Wel verschillen partijen van mening over de uitleg van de verdelingsovereenkomst. Zij zijn het met name oneens over de vraag of in de overeenkomst ook het appartementsrecht [adres] en de aandelen in het kapitaal van [beheer en beleggingsmaatschappij] zijn betrokken. [appellant] stelt dat zulks het geval is; [geïntimeerde] betwist dit. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 2002 [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn standpunt te bewijzen. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en heeft de aandelen en het appartementsrecht afzonderlijk in de (eind)verdeling betrokken.
4.4.3. De grieven I en II van [appellant] richten zich tegen deze beslissingen. Hij stelt dat de rechtbank hem ten onrechte een bewijsopdracht heeft gegeven, aangezien uit de hiervoor bedoelde correspondentie reeds volgt dat het appartementsrecht en de aandelen in de verdelingsovereenkomst zijn betrokken.
De incidentele grief I van [geïntimeerde] is eveneens gericht tegen de voormelde bewijsopdracht in het tussenvonnis van 26 februari 2002. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 7 oktober 1997 (in r.o. 3.5) vastgesteld welke vermogensbestanddelen in de verdelingsovereenkomst zijn betrokken. Op basis van die vaststelling heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 12 oktober 1999 de vordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van de verdeling wegens benadeling voor meer dan 1/4 gedeelte afgewezen, welk oordeel door het hof is bekrachtigd (arrest d.d. 19 oktober 2000). Tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de vermogensbestanddelen die in de verdelingsovereenkomst zijn betrokken is (destijds) niet geappelleerd, zodat dit oordeel in rechte tussen partijen vast staat. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn standpunt omtrent de inhoud van de verdelingsovereenkomst te bewijzen.
4.4.4. Voor de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel dient te worden beantwoord op basis van een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst;
bij de beantwoording van deze vraag komt het steeds aan -overeenkomstig de artikelen 3:33 en 3:35 BW- op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex, HR 13 maart 1981 NJ 1981/635).
4.4.5. Naar het oordeel van het hof mocht [appellant] uit de inhoud van de correspondentie, zoals samengevat in r.o. 3.2. van het tussenvonnis van de rechtbank d.d. 7 oktober 1997, afleiden dat ook het appartementsrecht [adres] en de aandelen in het kapitaal van [beheer- en beleggingsmaatschappij].
in de verdelingsovereenkomst waren betrokken. Wat het aandelenpakket betreft staat in het verdelingsvoorstel van mr. Schouten in diens brief d.d. 16 april 1996 (prod. 2 CvA/CvE) vermeld: "aan mijn cliënt [appellant] wordt overgedragen de onverdeelde helft van het aandelenpakket in de besloten vennootschap". Met betrekking tot het appartementsrecht wordt in die brief vermeld dat dit zo spoedig mogelijk ter beschikking van [appellant] zal worden gesteld.
In antwoord op de hier bedoelde brief schrijft mr. Liesker namens [geïntimeerde] (brief d.d. 8 mei 1996, prod. 3 CvA/CvE) dat het eindvoorstel van [appellant] gaaf en onvoorwaardelijk wordt aanvaard, waarmee een definitieve regeling tussen partijen is tot stand gekomen. Verder vermeldt mr. Liesker in zijn brief dat de zaak thans alleen nog dient te worden vervat in een echtscheidingsconvenant "waarvan ik de redactie gaarne aan U overlaat". In het (concept) convenant zijn vervolgens door mr. Schouten bij de activa opgenomen:
a. ...........
b. het uitsluitend recht op het gebruik van het appartement aan de [adres] .....
c. ............
d. 35 aandelen van elk f. 1.000,- nominaal in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [beheer- en beleggingsmaatschappij ], gevestigd en kantoorhoudende te [plaats], zijnde dit het gehele geplaatste kapitaal van de vennootschap, die tevens eigenares en houdster is van 35 aandelen van elk f. 1.000,- nominaal in het kapitaal van reisbureau [naam] gevestigd te [plaats] zijnde dit eveneens het gehele geplaatste kapitaal van deze vennootschap;
................
Bij de passiva zijn in het convenant opgenomen:
a. ..............
b. een schuld onder hypothecair verband met betrekking tot het appartementsrecht aan de [adres] te [plaats] .........
c. een schuld in rekening-courant aan [beheer- en beleggingsmaatschappij].....
Onder punt 5 van het convenant is vervolgens bepaald:
"Alle hiervoor sub 2a t/m f vermelde aktiva, waarvan het sub 2 vermelde appartement leeg en vrij van gebruik, en de hiervoor sub 3a t/m c genoemde passiva worden aan de man toegescheiden ...."
Weliswaar zijn door mr. Liesker namens de vrouw nog opmerkingen gemaakt ten aanzien van het (concept)convenant (brieven van 3 juni 1996 en 8 augustus 1996), maar die opmerkingen hebben geen betrekking op de hiervoor vermelde opsomming van vermogensbestanddelen en de toedeling daarvan aan [appellant], maar slechts op de wijze van betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van f. 277.000,-.
Voormelde correspondentie laat naar het oordeel van het hof redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat ook het appartementsrecht (en de daarmee samenhangende hypotheekschuld) alsmede de aandelen (en de daarmee samenhangende rekening-courantschuld) in de verdeling zijn betrokken, in die zin dat deze zijn toebedeeld aan [appellant].
Bewijs van het tegendeel is door [geïntimeerde] niet geleverd en ook niet door haar aangeboden.
4.4.6. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] ten aanzien van de verdeling voor meer dan 1/4 gedeelte is benadeeld, de voormelde vermogensbestanddelen (appartementsrecht en aandelen) buiten beschouwing heeft gelaten. Ook bij de beoordeling door het hof in het hoger beroep tegen het vonnis van 12 oktober 1999 is dat het geval geweest.
Deze omstandigheid leidt het hof echter niet tot een ander oordeel dan hiervoor onder 4.4.5. is vermeld. Immers: uitsluitend [geïntimeerde] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 oktober 1999 en zij heeft niet geappelleerd tegen de opsomming van de vermogensbestanddelen in het vonnis van 7 oktober 1997. Het hof was in de appelprocedure tegen het vonnis van 12 oktober 1999 gebonden aan de grenzen van dit beperkte appel van [geïntimeerde]. [appellant] heeft destijds niet geappelleerd. Het staat hem vrij om dit thans tegelijk met het appel tegen het eindvonnis alsnog te doen (HR 24 september 1993 NJ 1994/299). Hij heeft zijn grieven weliswaar slechts gericht tegen het tussenvonnis van 26 februari 2002 en het eindvonnis van 12 november 2002, maar gelet op de samenhang van het daarin vervatte oordeel omtrent de inhoud van de verdelingsovereenkomst met hetgeen daaromtrent in eerdere tussenvonnissen is overwogen, moeten de hier besproken grieven ook geacht worden tegen die eerdere tussenvonnissen te zijn gericht (vergelijk HR 22 oktober 1993 NJ 1994/509).
4.4.7. Het voorgaande betekent dat de grieven I en II van [appellant] terecht zijn aangevoerd, terwijl de incidentele grief I faalt. Ook de incidentele grief III (die zich richt tegen de op zichzelf onjuiste overweging van de rechtbank omtrent het tijdstip van verdeling van het appartementsrecht) en de incidentele grief VII (die betrekking heeft op de financiële afwikkeling van het volgens [geïntimeerde] nog te verdelen appartementsrecht) kunnen niet tot het door [geïntimeerde] gewenste resultaat leiden en falen derhalve.
4.4.8. De tweede incidentele grief van [geïntimeerde] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 2.3. van het vonnis van 12 november 2002) dat op grond van de getuigenverklaringen vast staat dat het bedrag van f. 277.000,- is gebaseerd op cijfers van de B.V. en niet op de afzonderlijke, tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vermogensbestanddelen.
Naar het oordeel van het hof kan de juistheid van deze grief in het midden blijven omdat [geïntimeerde] daarbij geen belang heeft. Zoals in het voorgaande onder 4.4.5. is overwogen zijn de verplichtinghen die partijen over en weer zijn aangegaan, vastgelegd in de correspondentie tussen (de raadslieden van) partijen en in het convenant. Nu partijen zich daartoe hebben verbonden, zijn zij over en weer gehouden de verplichtingen ingevolge die overeenkomst na te komen. De wijze waarop de betalingsverplichtingen zijn berekend, is daarbij niet (meer) van belang.
4.5. De levensverzekering bij Westland/Utrecht
4.5.1. Tot de te verdelen gemeenschap behoort een levensverzekering bij Westland/Utrecht, welke levensverzekering was gekoppeld aan de hypothecaire lening voor het appartementsrecht [adres]. Na de verkoop van het appartementsrecht op 1 november 1996, is de levensverzekering afgekocht. Partijen zijn het eens over de afkoopwaarde ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van f. 10.250,-.
De premie voor de onderhavige levensverzekering werd betaald uit een premiedepot. Bij de verkoop van het appartementsrecht resteerde een depotbedrag. Partijen zijn het eens over de hoogte van het resterende depotbedrag, te weten een bedrag van f. 11.602,63. De rechtbank heeft in het eindvonnis overwogen dat de voormelde bedragen ad f. 10.250,- en f. 11.602,63 moeten worden verdeeld en dat [appellant], die de bedragen heeft ontvangen, de helft daarvan aan [geïntimeerde] moet uitkeren.
4.5.2. Grief III van [appellant] richt zich tegen deze beslissing van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat op grond van de tussen partijen gesloten verdelingsovereenkomst de waarde van de levensverzekering aan hem toekomt aangezien de toedeling van het appartementsrecht ook de toedeling van de levensverzekering impliceert.
4.5.3. Dit standpunt wordt door het hof verworpen. Noch in de briefwisseling tussen de raadslieden van partijen in de periode mei 1995 t/m september 1996, noch in het (concept) convenant wordt melding gemaakt van de hier bedoelde levensverzekering. Een redelijke uitleg van de tussen partijen gesloten verdelingsovereenkomst (mede gelet op het hiervoor vermelde Haviltex-criterium) brengt mee dat zowel de afkoopwaarde van de levensverzekering als het (restant)depotbedrag alsnog tussen partijen bij helfte verdeeld dienen te worden.
4.5.4. [appellant] betwist weliswaar dat hij de afkoopwaarde van de levensverzekering heeft ontvangen, maar naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de omstandigheid dat de man ten aanzien van deze polis zowel verzekeringsnemer als begunstigde was (blijkend uit de polis, overgelegd als prod. 4 bij conclusie na enquête d.d. 23 juli 2002) het vermoeden dat de afkoopsom wél aan hem is uitbetaald. Tegenbewijs is door hem niet geleverd en evenmin aangeboden.
4.5.5. Het hof verwerpt voorts het standpunt van [appellant] dat het (restant)depotbedrag niet verdeeld moet worden tussen partijen omdat uit het depot premies zijn betaald die de afkoopwaarde van de levensverzekering hebben bepaald.
[appellant] miskent met dit standpunt dat het bedrag van f.11.602,63 het restant van het depot betreft en dat de afkoopwaarde van de levensverzekering is bepaald door het totaal van eerder uit het hier bedoelde depot betaalde premies.
4.5.6. De conclusie is dat de derde grief van [appellant] faalt.
4.5.7. [geïntimeerde] stelt zich in haar vierde incidentele grief op het standpunt dat zij ingevolge art. 3:194 lid 2 BW aanspraak kan maken op de volledige afkoopwaarde van de levensverzekering en het volledige (restant)depotbedrag omdat [appellant] deze goederen verborgen heeft gehouden.
4.5.8. Dit standpunt wordt door het hof verworpen. Dat er sprake zou zijn geweest van een opzettelijke verzwijging van de hier bedoelde vermogensbestanddelen is door [geïntimeerde] niet onderbouwd en ook niet gebleken: de hier bedoelde kwestie tussen partijen is immers steeds onderdeel geweest van het debat tussen partijen, ook tijdens de procedure in eerste aanleg.
De incidentele grief IV faalt dan ook.
4.6. De restituties IB 1994 en 1995
4.6.1. Tot de geschilpunten tussen partijen behoort de vraag of de restituties IB over de jaren 1994 en 1995, groot respectievelijk f. 18.261,- en f. 14.585,-, al dan niet in de verdeling moeten worden betrokken. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de hier bedoelde restituties (door hem) zijn aangewend om een gemeenschappelijke schuld van partijen (aan de accountant van de B.V.) te voldoen. [geïntimeerde] betwist dit.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis d.d. 26 februari 2002 [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn standpunt te bewijzen. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat de restituties alsnog verdeeld dienen te worden in die zin, dat [appellant] de helft van de voornoemde bedragen aan [geïntimeerde] dient te betalen.
4.6.2. [appellant] heeft niet geappelleerd tegen de hem verleende bewijsopdracht in het vonnis van 26 februari 2002. Wel herhaalt hij in zijn vierde grief dat de belastingrestituties zijn aangewend om een schuld aan de accountant van de B.V. te betalen. Daartoe waren de aanspraken jegens de fiscus op restitutie aan de accountant gecedeerd.
4.6.3. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het bewijs dat [appellant] voor zijn stellingen heeft geleverd, ontoereikend is. Met name is niet vast komen te staan dat de (met de belastingrestituties voldane) schuld aan de accountant vóór de ontbinding van het huwelijk is ontstaan. Uit productie 5 bij de conclusie van antwoord na tussenvonnis d.d. 27 maart 2001 valt af te leiden dat de hier bedoelde cessie heeft plaatsgevonden op 13 juni 1997, dus bijna 2 jaar na de ontbinding van het huwelijk.
De conclusie is dat ook grief IV van [appellant] niet kan slagen.
4.7. De opname door [geïntimeerde] van een bedrag van f. 12.000,-
4.7.1. [geïntimeerde] heeft van de gezamenlijke rekening van partijen bij de ABN/AMRO met nr. 49.37.83.083 een bedrag van f. 12.000,- opgenomen.
[appellant] wenst betaling aan hem van de helft van dit bedrag omdat [geïntimeerde] het geld aan niet-huishoudelijke uitgaven voor haarzelf zou hebben besteed, hetgeen door [geïntimeerde] is weersproken.
4.7.2. De rechtbank heeft [geïntimeerde] opgedragen haar stelling te bewijzen dat ze het geld heeft besteed aan huishoudelijke uitgaven. In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat uit de door [geïntimeerde] bij conclusie na enquête overgelegde stukken blijkt dat het geld is opgenomen vóór de ontbinding van het huwelijk, zodat het niet in de verdeling betrokken hoeft te worden.
4.7.3. De tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grief V van [appellant] faalt. Vast staat, op grond van de overgelegde stukken (de producties 7 en 9 bij de conclusie na enquête), dat het voormelde bedrag van f. 12.000,- door [geïntimeerde] is opgenomen en besteed vóór de ontbinding van het huwelijk. De stand van het vermogen op het moment van ontbinding van het huwelijk is bepalend voor hetgeen tussen partijen moet worden verdeeld. Weliswaar zijn uitzonderingen op deze regel mogelijk, bijvoorbeeld in het geval sprake is geweest van verspilling van gemeenschapsgoederen voorafgaande aan de ontbinding (art. 1:164 BW) of in geval van een afwijkende afspraak tussen partijen, maar een dergelijke uitzondering is niet gesteld of gebleken.
4.8. De inboedel
4.8.1. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] met betrekking tot de verdeling van de inboedel is overbedeeld. Volgens hem bedraagt de waarde van de aan hem toebedeelde inboedelzaken f. 5.000,- terwijl [geïntimeerde] voor een bedrag van f. 40.000,- heeft meegenomen, zodat hij wegens overbedeling van [geïntimeerde] f. 17.500,- te vorderen heeft.
[geïntimeerde] heeft dit betwist. Zij heeft onder meer gewezen op de inhoud van het convenant waarin staat dat de inboedel feitelijk is verdeeld en dat partijen terzake geen verrekening verlangen.
4.8.2. De rechtbank heeft in het eindvonnis d.d. 12 november 2002 overwogen dat, mede gelet op de inhoud van het convenant, van [appellant] in dit stadium van de procedure verwacht mag worden dat hij gemotiveerd aangeeft welke inboedelgoederen in de verdeling hadden moeten worden betrokken, op welke wijze de verdeling heeft plaatsgevonden, alsmede dat hij een specificatie geeft van het door hem genoemde bedrag van f. 45.000,-. Nu hij dit niet heeft gedaan, wees de rechtbank zijn vordering bij gebreke aan een deugdelijke onderbouwing af.
4.8.3. De tegen deze beslissing gerichte grief VI van [appellant] faalt. Ook het hof is van oordeel dat [appellant] ten aanzien van deze vordering niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, mede in het licht van hetgeen omtrent de verdeling van de inboedel is vermeld in het convenant. Daarenboven wordt opgemerkt dat een deugdelijk en voldoende concreet bewijsaanbod aan de zijde van de man ontbreekt.
4.9. Het bedrag van f. 16.363,62
4.9.1. Partijen verschillen van mening over de vraag aan wie de rente toekomt die op de derdenrekening van de notaris is gekweekt over het op die rekening gedeponeerde bedrag van f. 277.000,- (bestemd voor het vestigen van een stamrecht ten behoeve van [geïntimeerde], zoals overeengekomen in het convenant). Het gaat om een rentebedrag van f. 16.363,62 dat (na aftrek van notariskosten) door de notaris op 15 maart 2000 is gestort op de rekening van een van de B.V.'s van [appellant] (prod.11 CvA na tussenvonnis).
4.9.2. De rechtbank heeft met betrekking tot dit bedrag in het eindvonnis van 12 november 2002 overwogen dat, nu geen der partijen aannemelijk heeft kunnen maken meer recht te hebben op genoemde bedrag dan de ander, de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat aan ieder der partijen de helft van dit bedrag toekomt.
4.9.3. Beide partijen hebben een grief tegen deze beslissing gericht (grief VII in het principaal appel en grief VI in het incidenteel appel). Beide partijen verwijten elkaar over en weer de oorzaak te zijn van de vertraging in de afwikkeling van de afspraak over het afstorten van het bedrag van f. 277.0000,-; zij menen beiden aanspraak te kunnen maken op het volledige bedrag van f. 16.363,62.
Weliswaar stelt [geïntimeerde] onder punt 20 van haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel dat zij aanspraak maakt op wettelijke rente over het bedrag van f. 277.000,- vanaf 22 december 1998, maar in haar petitum maakt zij aanspraak op betaling van het bedrag van f. 16.363,62, zodat het hof ervan uitgaat dat zij haar eis op dit punt niet heeft willen wijzigen.
4.9.4. Het hof is van oordeel dat beide grieven verworpen dienen te worden. Uit de inhoud van de stukken maakt het hof op dat beide partijen debet zijn aan de vertraging in de afwikkeling van de afspraak omtrent de afstorting van het bedrag van f. 277.000,-. Aanvankelijk wenste [geïntimeerde] niet mee te werken aan de uitvoering van de verdelingsovereenkomst. Na de beschikking van dit hof in de alimentatiezaak d.d. 7 oktober 1998 wenste zij alsnog uitvoering te geven aan de verdelingsovereenkomst. Vervolgens weigerde [appellant] afstorting van het bedrag waardoor een KG-procedure nodig was. Na de veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de afstorting van het bij de notaris gedeponeerde bedrag (bekrachtigd door dit hof bij arrest van 13 oktober 1999) is opnieuw vertraging ontstaan doordat [geïntimeerde] nalatig bleef met het noemen van een verzekeraar bij wie het bedrag zou moeten worden gestort.
Alles bijeen acht het hof het -net als de rechtbank- redelijk dat aan beide partijen de helft van het hier bedoelde rentebedrag wordt toebedeeld.
4.10. Het bedrag van f. 6.112,98
4.10.1. De incidentele grief V van [geïntimeerde] richt zich tegen de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis d.d. 12 november 2002 inhoudende dat het saldo van de ten name van [geïntimeerde] staande bankrekening met [nummer], dat op de peildatum f. 6.112,98 bedroeg, moet worden verdeeld.
Primair stelt [geïntimeerde] dat ook de saldi van de rekeningen ten name van [appellant] verdeeld moeten worden. Subsidiair stelt zij dat van het saldo van de op haar naam staande rekening een tweetal bedragen, te weten f. 800,- en
f. 1.463,40 buiten de verdeling moet blijven omdat die bedragen betrekking hebben op door haar ontvangen inkomsten.
4.10.2. Het hof verwerpt deze grief. Dat er nog (onverdeelde) saldi van rekeningen ten name van [appellant] zouden zijn is door [appellant] betwist en door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd.
Ook haar subsidiaire standpunt dat haar inkomsten (die kennelijk ontvangen zijn vóór de ontbinding van het huwelijk) buiten de verdeling dienen te blijven, wordt door het hof verworpen. Dat partijen een dergelijke regeling zouden zijn overeengekomen, wordt wel door [geïntimeerde] gesteld, maar is op geen enkele wijze onderbouwd.
4.10.3. [appellant] heeft nog aangevoerd dat [geïntimeerde] inzicht moet geven in de mutaties op de bankrekening ten name van [geïntimeerde] in de periode 27 juni 1995 tot 31 oktober 1995.
Dit standpunt wordt door het hof verworpen. Zoals hiervoor reeds is overwogen moet verdeeld worden hetgeen op de peildatum (31 oktober 1995) aanwezig was. Voorzover [appellant] bedoelt te stellen dat er op de peildatum méér geld aanwezig was dan het saldo van f. 6.112,98 heeft hij zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Dit geldt eveneens indien hij bedoeld heeft een beroep te doen op art. 1:164 BW (verspilling), nog afgezien van het feit dat de vervaltermijn, genoemd in het tweede lid van dat wetsartikel, inmiddels is verstreken.
4.11. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vonnissen waarvan beroep niet in stand kunnen blijven voorzover deze betrekking hebben op het appartementsrecht aan de [adres] (en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening) en op de aandelen van de [beheer- en beleggingsmaatschappij].
Ook de wijze van verdeling van het rentebedrag van f. 16.363,62 kan niet in stand blijven, nu uit de stellingen van partijen blijkt dat dit bedrag door de notaris is uitbetaald aan (de B.V. van) [appellant].
Om de overzichtelijkheid te bevorderen zal het hof de verdeling zoals deze door de rechtbank in het eindvonnis is vastgesteld in zijn geheel vernietigen en opnieuw in het dictum vaststellen. Daarbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de verdeling zoals deze door de rechtbank was vastgesteld, nu immers niet tegen alle onderdelen grieven zijn aangevoerd.
4.12. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voorzover deze betrekking hebben op het appartementsrecht aan de [adres](en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening) en op de aandelen van de [beheer en beleggingsmaatschappij]. en voorzover in het eindvonnis de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de activa en passiva, genoemd in het convenant (dat als bijlage is gevoegd bij de inleidende dagvaarding) worden verdeeld overeenkomstig hetgeen in dat convenant is opgenomen, zij het met de volgende wijzigingen:
- omdat [geïntimeerde] de VW kever (2f) heeft verkocht, moet het bedrag van f. 9.000,- nog verrekend worden met het bedrag van f. 277.000,-;
- aan de activa worden toegevoegd het spaarplan [geïntimeerde] en de restitutie IB 1993;
- aan de passiva wordt toegevoegd de lening van [appellant] sr.;
- aan 5 moet worden toegevoegd dat de Peugeot zonder verrekening aan [geïntimeerde] wordt toegescheiden;
bepaalt dat de overige vermogensbestanddelen als volgt worden verdeeld:
aan [appellant] worden toebedeeld:
- een bedrag van f.2.888,- (levensverzekering Zwitserleven);
- een bedrag van f.10.250,- en een bedrag van
f. 11.602,63 (verzekering Westland/Utrecht);
- een bedrag van f.18.261,- en een bedrag van f. 14.585,- (teruggave IB 1994 en 1995);
- een bedrag van f. 16.363,62 (rente depot);
onder de verplichting om de helft van deze bedragen, zijnde f. 36.975,13, omgerekend E. 16.778,58 aan [geïntimeerde] te betalen;
aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld:
een bedrag van f. 6.112,98 ([nummer]) onder de verplichting om de helft van dit bedrag zijnde f. 3.056,49, omgerekend E. 1.386,97 aan [appellant] te betalen;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Blokland en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 8 maart 2005 en ondertekend door de griffier en de rolraadsheer.