typ. GR
rolnr. C0301423/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 17 mei 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Benner,
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het hoger beroep van appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel ([appellante]) van het tussenvonnis van de rechtbank te Maastricht van 6 augustus 2003, onder rolnr. 77006/HA ZA 02-737 gewezen tussen [appellante] als eiseres en geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidentele appel ([geïntimeerde]) als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Daarvoor verwijst het hof naar het tussenvonnis, waarvan beroep.
2. Het geding in hoger beroep
[appellante] is bij exploot van 13 oktober 2003 tijdig van voormeld tussenvonnis in beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij, onder overlegging van één productie, tegen het tussenvonnis één grief opgeworpen, met conclusie dat het het hof behage het aangevallen tussenvonnis van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2003 te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de oorspronkelijke vordering van [appellante] alsnog volledig toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grief bestreden en harerzijds incidenteel appel ingesteld en geconcludeerd tot bekrachtiging van het tussenvonnis waarvan beroep met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen. Daarna heeft [appellante] een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen, waarna partijen de stukken voor uitspraak aan het hof hebben overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
In het principaal appel heeft [appellante] als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een schuldverdeling van 50% heeft toegepast.
In het incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geen grief aangevoerd.
4. De beoordeling van het geschil in het principaal en
het incidenteel appel.
4.1. In r.o. 2.1. van het tussenvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is, behoudens hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.2. wordt overwogen, in beroep niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2. Dit geschil betreft, kort weergegeven, het navolgende.
Op 11 september 1998 heeft er op de voor het openbaar verkeer openstaande ventweg gelegen ter linkerzijde van de Brusselsestraat te Maastricht een ongeval plaatsgevonden, waarbij waren betrokken [appellante] als voetganger en [geïntimeerde] als bestuurder van een snorfiets. [geïntimeerde] reed als bestuurder van de snorfiets vanuit de richting rotonde Emmaplein deze ventweg op. Aan de linkerzijde van de ventweg, bezien vanuit de positie van [geïntimeerde], stond een wit bestelbusje en aan de rechterzijde een personenauto Volkswagen Golf geparkeerd. [appellante] is de straat overgestoken komende vanachter het aan de linkerzijde van de weg geparkeerde witte bestelbusje. [geïntimeerde] is tegen haar aan gereden en [appellante] heeft daardoor letsel opgelopen. Door [appellante] is in de procedure bij de rechtbank, als bijlage bij een brief van de rechtsbijstandverzekeringsmaatschappij van [geïntimeerde], een rapport van Euro Preventie & Expertise B.V. van 13 oktober 1999 overgelegd, waarbij gevoegd 21 foto's betreffende de plaats van het ongeval.
4.3. [appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen de schade die zij geleden heeft door het ongeval van 11 september 1998 in Maastricht, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
4.4. De rechtbank heeft het in eerste instantie gedane beroep van [geïntimeerde] op overmacht verworpen en geoordeeld dat de in verband met het beroep van [geïntimeerde] op eigen schuld van [appellante] (artikel 6:101 BW) te beoordelen wederzijdse causale bijdrage gesteld moet worden op 50%, zodat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor 50% van de schade van [appellante]. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat, hoewel door [appellante] aanvankelijk is gevorderd de schade op te maken bij staat, door partijen ter comparitie is aangegeven dat, nu met betrekking tot de medische situatie van [appellante] thans kennelijk een eindtoestand is bereikt, het in de bedoeling van partijen ligt de (omvang van de) schade in de procedure bij de rechtbank mee te nemen. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld bij akte haar vordering te dien aanzien te wijzigen c.q. aan te passen en de (omvang van de) schade nader te concretiseren en te onderbouwen en bepaald dat [geïntimeerde] daarop zonodig kan reageren bij antwoordakte. Tenslotte heeft de rechtbank bepaald dat van het tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
4.5. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in hoger beroep heeft verklaard zich neer te leggen bij het oordeel van de rechtbank dat haar geen beroep op overmacht toekomt. De aansprakelijkheid van [geïntimeerde] staat derhalve, nu [appellante] haar vordering heeft gebaseerd op artikel 185 WVW, vast.
4.5.1. [geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat de schade van [appellante] mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [appellante] moet worden toegerekend (artikel 6:101 BW). Nu het hier een aanrijding tussen een voetganger en een motorrijtuig betreft eist de billijkheid dat [geïntimeerde] als eigenaar van het motorrijtuig tenminste 50% van de schade van [appellante] vergoedt.
4.5.2. [appellante] bepleit in hoger beroep dat aan [geïntimeerde] 100% of tenminste 80% wordt toegerekend. De thans te beantwoorden vraag is derhalve of naar de maatstaven van artikel 6:101 BW meer dan 50% van de schade van [appellante] ten laste van [geïntimeerde] moet worden gebracht, hetzij omdat de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden, in verhouding tot de aan [appellante] toe te rekenen omstandigheden, voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
4.6. Het hof volgt de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] te veel naar links zou hebben gereden niet. Uitgaande van de omstandigheid dat op het voor het rijdende verkeer bestemde gedeelte van de ventweg, tegen de stoeprand aan, een bestelbusje stond geparkeerd en gelet op de bij het rapport van Euro Preventie en Expertise B.V. overgelegde foto's - waarvan met name foto 8 een duidelijk beeld geeft van het betreffende gedeelte van de weg - moet het ervoor gehouden worden dat [geïntimeerde] op het voor haar bestemde rechter gedeelte van de ventweg moet hebben gereden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] meer rechts van de weg had kunnen rijden dan zij reeds deed. Blijkens het proces-verbaal van de op 25 februari 2003 voor de rechtbank gehouden comparitie van partijen is van de zijde van [appellante] aangevoerd dat de betreffende ventweg ongeveer 4.30 meter breed was. De advocaat van [geïntimeerde] heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist en verwezen naar het rapport van Euro Preventie en Expertise B.V., waarin de totale breedte geschat wordt op 3.50 meter en waarin staat vermeld dat de breedte van de voor het rijdende verkeer bestemde strook circa 2 meter is. Gelet op de geparkeerde auto ter rechterzijde van [geïntimeerde] en de geparkeerde bestelbus ter linkerzijde kan het niet anders zijn dan dat er slechts een smal pad aan de rechterzijde van de rijstrook resteerde waarover [geïntimeerde], zonder veel manoeuvreerruimte te hebben, heeft gereden.
De stelling van [appellante] dat er sprake was van een fietsrichting die op de ventweg tegen de gebruikelijk rijrichting in ging, brengt niet mee dat [geïntimeerde] in de onderhavige situatie voorzichtiger had moeten rijden dan in de situatie dat de fietsrichting dezelfde was als de gebruikelijke rijrichting.
4.7. Het hof volgt evenmin de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] harder moet hebben gereden dan de situatie toeliet. Uit de overgelegde foto's 7 en 8 volgt dat [geïntimeerde], rijdende over het nog voor de betreffende ventweg gelegen fietspad, tussen de aan het eind van dat fietspad staande paaltjes door heeft moeten rijden om op de ventweg te geraken en vlak daarna om de bestelbus heen heeft moeten rijden, waarbij zoals hiervoor onder r.o. 4.6 is overwogen, weinig manoeuvreerruimte was. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de snelheid van [geïntimeerde] niet hoog geweest kan zijn. Dit wordt voorts bevestigd door de bij conclusie van antwoord overgelegde verklaring van [naam], die achter [geïntimeerde] reed op een fiets, welke verklaring door [appellante] niet is bestreden.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de handelingen van [geïntimeerde] niet voor meer dan 50% hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.
4.9. Voorts komt het het hof onwaarschijnlijk voor, gelet op de verklaring van [appellante] in punt 6 van de memorie van grieven, dat zij, toen zij achter de witte bestelbus uitkwam, prompt werd aangereden, dat [appellante] alleen haar hoofd om de hoek van de bestelbus heeft gestoken om te bezien of er eventueel verkeer aan zou komen en op die wijze door [geïntimeerde] zou zijn aangereden. Uitgaande van de verwondingen aan de benen - en niet aan het hoofd - van [appellante] acht het hof het aannemelijk dat [appellante] vanachter het bestelbusje de rijbaan op is gelopen. Daarbij kan in het midden blijven of [appellante] slechts een stap naar voren heeft gezet met de bedoeling om vervolgens te bezien of de weg veilig was, dan wel of zij rennend de weg op is gegaan. In ieder geval had [appellante], alvorens zij zich op de rijbaan begaf, zich er voldoende van moeten overtuigen dat de rijbaan vrij was. Het nalaten daarvan kan dan ook aan haar worden toegerekend.
4.10. In het licht van het hiervoor overwogene is ook het hof van oordeel dat de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden voor niet meer dan 50% tot het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
4.11. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] zich had dienen te realiseren dat voor haar niet zichtbare verkeersdeelnemers achter de bestelbus zouden kunnen staan en de weg op zouden kunnen komen, leidt niet tot een andere verdeling op basis van de billijkheid aangezien ook [appellante] zich had moeten realiseren dat zijzelf, staande achter de bestelbus, niet zichtbaar was voor het eventuele op de rijbaan aanwezige verkeer en zelf dat verkeer ook niet (goed) kon waarnemen.
4.12. Het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen, dat de wederzijdse causale bijdrage gesteld moet worden op 50% en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor 50% van de schade van [appellante], is dan ook juist. De grief van [appellante] mist doel en het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten in het principaal appel aan de zijde van [geïntimeerde] worden veroordeeld.
4.13. Nu [geïntimeerde] in het incidenteel appel geen grieven heeft aangevoerd zal zij in haar incidenteel appel niet ontvankelijk worden verklaard en zal zij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [appellante] in het incidenteel appel.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het principaal appel, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op E. 245,00 aan verschotten en E. 894,00 aan salaris procureur;
in het incidenteel appel:
verklaart het incidenteel appel niet ontvankelijk;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in het incidenteel appel, welke kosten aan de zijde van [appellante] worden begroot op E. 447,00 aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-Van Dijken en De Klerk-Leenen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 17 mei 2005.