ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9926

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C200300105
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Koster-Vaags
  • Aarts
  • Waaijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor arbeidsongeval op bouwplaats

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van de werkgever centraal naar aanleiding van een arbeidsongeval dat plaatsvond op een bouwplaats. De werknemer, [geïntimeerde], was op 5 januari 1998 tijdens zijn werkzaamheden als tegelzetter/stucadoor betrokken bij een ongeval waarbij hij zijn enkel verzwikte. Dit gebeurde toen hij de nieuwbouwwoning verliet met een kuip vol specie, waarbij hij zich verstapte op een hoogteverschil van ongeveer 30 cm. De werknemer stelde de werkgever, [appellante], aansprakelijk op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, en vorderde schadevergoeding. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever aansprakelijk was, omdat deze had moeten zorgen voor een veilige werkplek en het hoogteverschil had moeten opheffen.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] beoordeeld. Het hof oordeelde dat de werkgever niet aansprakelijk kon worden gehouden voor het ongeval. Het hof stelde vast dat het hoogteverschil een normaal risico was op een bouwplaats en dat de werknemer, als ervaren vakman, in redelijkheid bedacht had moeten zijn op dergelijke omstandigheden. Het hof concludeerde dat de werkgever niet verplicht was om specifieke voorzorgsmaatregelen te treffen, aangezien het ongeval zich voordeed in een situatie die inherent was aan de werkzaamheden op de bouwplaats. De vorderingen van [geïntimeerde] werden afgewezen en het vonnis van de kantonrechter werd vernietigd.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers en werknemers in het kader van arbeidsongevallen en de toepassing van de zorgplicht in de praktijk. Het hof bevestigde dat de werkgever niet aansprakelijk is voor ongevallen die zich voordoen onder omstandigheden die als normaal worden beschouwd in de specifieke werkomgeving.

Uitspraak

typ. GR
rolnr. C0300105/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 14 juni 2005,
gewezen in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante],
gevestigd te [gemeente 1],
appellante bij exploot van dagvaarding van 24 december 2002,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente 2],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 26 september 2002 tussen appellante - [appellante] - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 240613/rolnr. 8265/01)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot ontzegging van de vorderingen aan [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [geïntimeerde] is op 29 september 1997 krachtens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 oktober 1998 als tegelzetter/stucadoor in dienst getreden van [appellante].
Op 5 januari 1998 is [geïntimeerde] tijdens de eerste dag van zijn werkzaamheden op een bouwplaats te [gemeente 3] van nieuwbouw woningen een ongeval overkomen. Na zijn stucwerkzaamheden in een nieuwbouwwoning te hebben voltooid, waarin hij via de achterdeur was binnengegaan, verliet hij de woning via de voordeur, daarbij zijn gereedschap meenemend en een kuip met het restant van de specie voor zich uitdragend. Bij het verlaten van de woning verstapte [geïntimeerde] zich, verzwikte zijn linkerenkel, waarbij zijn enkelbanden zijn gescheurd. Na het ongeval is de enkel in het gips gezet, vervolgens is een posttraumatische spierdystrofie opgetreden, met als gevolg dat [geïntimeerde] eind 1998 rolstoelafhankelijk is geworden. Eind 1999, begin 2000 heeft [geïntimeerde] een drietal infarcten gekregen met onder meer als gevolg uitval van de rechter lichaamshelft.
[geïntimeerde] is sedert 5 januari 1998 arbeidsongeschikt, na de wachttijd is hem een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100% toegekend.
Tot zover de ook in hoger beroep vaststaande feiten.
4.1.2. [geïntimeerde] heeft op grond van art. 7:658 Burgerlijk Wetboek [appellante] aansprakelijk gesteld en - na wijziging van eis bij repliek - gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van E 122.37,63 volgens de door hem in het geding gebrachte schadestaat (productie 29), met rente en kosten.
[appellante] heeft de vorderingen gemotiveerd weersproken.
4.1.3. De kantonrechter heeft de werkgever aansprakelijk geacht omdat van [appellante] redelijkerwijs verlangd had kunnen worden dat zij het hoogteverschil tussen de nieuwbouwwoning en de bodem van de bouwplaats had kunnen ophogen of anderszins veilig overbruggen.
De kantonrechter gaat daarbij uit van de onvoldoende weersproken stelling van [geïntimeerde] dat de grond voor de woning niet was geëgaliseerd en niet op het niveau van de drempel van de woning lag, doch 30 cm lager, resulterend in een afstap(je) naar het maaiveld. De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van E 53.343,96 met wettelijke rente.
[appellante] kan zich met die uitspraak niet verenigen.
4.2.1. [appellante] heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd.
Grief I bestaat uit twee onderdelen en is gericht tegen rechtsoverweging 7 van het beroepen vonnis.
Zij bestrijdt de volledigheid van de door de kantonrechter genoemde uitgangspunten voor de beoordeling of de werkgever aansprakelijk is ex. art. 7:658 BW en voegt daaraan toe dat de werkgever evenmin aansprakelijk is indien de redelijkerwijs door de werkgever te nemen voorzorgsmaatregelen een ongeval, zoals zich heeft voorgedaan, toch niet hadden kunnen voorkomen. Zij meent (subsidiair) dat daarvan in ieder geval sprake is.
In het tweede onderdeel van de grief stelt zij dat de bewijslast ten aanzien van het nakomen van de zorgplicht in dit geval bij rechterlijk vermoeden of op grond van de redelijkheid en billijkheid op [geïntimeerde] had moeten worden gelegd.
In de toelichting op de grief gaat [appellante] nader in op de bewijslast ten aanzien van de toedracht van het ongeval, en stelt zij dat de kantonrechter terzake ongenuanceerd heeft overwogen. Voorts stelt zij dat de door [appellante] gestelde toedracht als uitgangspunt kan worden genomen en dat [geïntimeerde] zo nodig tot tegenbewijs kan worden toegelaten.
Deze grief heeft [geintimeerde] gemotiveerd weersproken.
4.2.2. Het hof kan zich verenigen met de door de kantonrechter in rechtsoverweging 7 geformuleerde uitgangspunten voor de beoordeling of sprake is van een aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 Burgerlijk Wetboek.
Daaraan kan worden toegevoegd, dat de werkgever eveneens niet aansprakelijk is te achten voor de gevolgen van een bedrijfsongeval, indien bij het treffen van de redelijkerwijs te nemen voorzorgsmaatregelen door de werkgever, het desbetreffende ongeval toch zou hebben plaatsgevonden. Dit betreft een verdere uitwerking van de aansprakelijkheid zoals deze in art. 7:658 BW is geformuleerd. [appellante] laat evenwel na aan te geven op welke maatregelen zij doelt en of die maatregelen, als deze waren getroffen, niettemin het ongeval niet hadden kunnen voorkomen. In zoverre kan dit onderdeel van de grief geen doel treffen.
4.2.3. Het tweede onderdeel van de grief faalt eveneens. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat de stelplicht en de bewijslast voor de toedracht van het ongeval in beginsel ligt op de werknemer maar dat de werkgever feiten dient te stellen en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij aan haar zorgplicht, voorzover redelijkerwijs nodig, heeft voldaan. [appellante] heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan in dit geval sprake zou zijn van een rechterlijk vermoeden dat de door haar gestelde toedracht van het ongeval juist zou zijn, noch feiten gesteld op grond waarvan in dit geval de bewijslastverdeling over de toedracht, dan wel met betrekking tot het nakomen van de zorgplicht, in afwijking van het wettelijk systeem en de jurisprudentie daarover zou moeten plaatsvinden. Deze grief faalt derhalve.
4.3.1. De grieven II en III lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Grief II met betrekking tot rechtsoverweging 8 van het vonnis, richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de aard van de werkzaamheden van [geïntimeerde] ter plaatse veiligheidsrisico's met zich bracht en dat het aan [appellante] was om terzake specifieke veiligheidsmaatregelen te treffen en de door de kantonrechter daarbij geformuleerde veronderstellingen en de onvoldoende betwisting door [appellante] van de stellingen van [geïntimeerde].
Grief III bestrijdt de overwegingen 8 tot en met 13 van de kantonrechter waarin de kantonrechter overweegt op grond waarvan hij meent dat [appellante] is tekort geschoten in haar zorgplicht en derhalve aansprakelijk moet worden geacht voor de door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van het ongeval.
4.3.2. [appellante] heeft ter toelichting aangevoerd dat er van een kuil ter plaatse geen sprake was en dat in redelijkheid door haar te treffen veiligheidsmaatregelen of -instructies de kans op het omzwikken van de enkel niet hadden kunnen voorkomen. Zij stelt dat [geïntimeerde] zich heeft verstapt zoals ook blijkt uit de in eerste aanleg overgelegde formulieren Melding Arbeidsongeval en het ongevalsrapport (producties 2 en 3 bij conclusie van antwoord), hetgeen ook op een niet oneffen ondergrond kan gebeuren.
[geïntimeerde] heeft daartoe in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een kuil, doch van een hoogteverschil van ongeveer 30 cm bij de voordeur of drempel van de voordeur van de nieuwbouwwoning ten opzichte van de hoogte van de bouwgrond voor die woning en dat hij daar zijn enkel heeft verzwikt en zijn enkelbanden heeft gescheurd toen hij met een speciekuip voor zich uitdragend die woning wilde verlaten en dat het terrein van de bouwplaats onverhard was en niet geëgaliseerd en dat hij inderdaad bij het verlaten van de woning via de voordeur op een oneffen en lager gelegen terrein stapte, terwijl hij geen zicht had op de grond voor hem omdat hij de kuip voor zich uitdroeg. De aard van het werk van [geïntimeerde] bracht derhalve wel degelijk risico's met zich mee. Hij wijst er op dat [appellante] stelt dat er geen niveauverschil van betekenis was, waarmee zij enig niveauverschil erkent.
4.3.3. Hij heeft ook nog gewezen op art. 3.11 jo. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dat voorschrijft dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen dient te zijn. In de visie van [geïntimeerde] bestond er dus een veiligheidsrisico ter plaatse en heeft [appellante] haar zorgplicht geschonden door geen voorzorgsmaatregelen te treffen.
4.4.1. Het hof oordeelt omtrent deze grieven als volgt.
Juist is het uitgangspunt dat de werkgever zorg dient te dragen voor een veilige werkplek en dat de werkgever gezien de aard van de werkzaamheden voorzorgsmaatregelen dient te treffen als redelijkerwijs in verband met de aard van die werkzaamheden getroffen kunnen worden.
Het hof acht de volgende feitelijke omstandigheden van belang.
Het gaat in de onderhavige zaak om een ervaren tegelzetter/stucadoor. Hij was de eerste dag werkzaam op een nieuwbouwproject van [appellante], waarbij een aantal woningen werden gebouwd. De uitvoerder had hem de uit te voeren werkzaamheden in de woning aangewezen. Partijen verschillen van mening over het feit of [geïntimeerde] met de uitvoerder langs diverse woningen was gelopen en/of een woning aan de voorzijde had betreden.
Vaststaat dat er een niveauverschil bestond aan de voorzijde (en niet aan de achterzijde) van de woning waar [geïntimeerde] zijn werkzaamheden had uitgevoerd.
Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van de stelling van [geintimeerde] dat het hoogteverschil aan de voorzijde van de woning ongeveer 30 cm bedroeg. Ook staat vast dat [geïntimeerde] bij het naar buiten stappen van die woning een speciekuip voor zich droeg en niet bedacht was op een niveauverschil ter plaatse met het ongeval en het scheuren van de linkerenkelbanden als gevolg.
4.4.2. Centraal staat de vraag of [appellante] redelijkerwijs gehouden was gezien haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder ter plaatse voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen.
Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval.
De werkzaamheden werden door [geïntimeerde] in een nieuwbouwwoning op een bouwplaats uitgevoerd en het behoort tot de normale werkomstandigheden dat er niveauverschillen van deze aard en omvang op een dergelijke bouwplaats voorkomen, ook bij nieuw te bouwen woningen. In dit geval was er geen sprake van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden, doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde. Daarop had [geïntimeerde], als ervaren stucadoor, in redelijkheid bedacht dienen te zijn.
Het feit dat er niveauverschillen van deze aard en omvang voorkomen op een dergelijke bouwplaats en dat men in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet is een algemeen gegeven.
De zorgplicht van [appellante] om te zorgen voor een veilige werkplek gaat niet zover dat [appellante] in dit geval voorzorgsmaatregelen, zoals een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, dan wel een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, had moeten treffen, dan wel specifieke instructies terzake aan [geïntimeerde] had moeten geven.
Het hof concludeert derhalve dat in redelijkheid door [appellante] geen maatregelen getroffen hadden moeten worden teneinde het onderhavige -overigens zeer te betreuren- ongeval te voorkomen.
Dit leidt ertoe dat deze grieven in zoverre slagen en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd.
De vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, nu [appellante] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het onderhavige ongeval.
4.5. [geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten van beide instanties.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg begroot op E 1.450,00 wegens salaris gemachtigde en in hoger beroep op E 259,-- wegens verschotten en op E 1.631,- wegens salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Aarts en Waaijers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 14 juni 2005.