typ. GR
rolnr. KG C0400574/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 14 juni 2005,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANTE SUB 1],
wonende te [woonplaats],
2. [APPELLANTE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
procureur: mr. M.J.M. Jansen-van Beek,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEINTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. G.P. Oberman,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 1 februari 2005 inzake het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch tussen partijen onder zaaknummer 106436/KG ZA 04-84 gewezen vonnis in kort geding van 18 maart 2004.
6. Het verdere verloop van het proces
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellanten] in de gelegenheid gesteld een daarin vermeld vonnis bij akte in het geding te brengen.
[appellanten] hebben dienovereenkomstig een akte genomen, waarop [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Vervolgens hebben partijen opnieuw de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
7. De verdere beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
7.1 Teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre partijen zich terecht beroepen op een vonnis van 11 augustus 2004 in een tussen hen aanhangige bodemprocedure en in hoeverre dit vonnis voor de onderhavige procedure relevant is, heeft het hof verzocht dit vonnis in het geding te brengen.
7.2 [appellanten] menen dat het vonnis met hen twijfelt aan de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat de dwangsommen terecht verbeurd zijn verklaard (antwoordakte 2 november 2004, punt 2); zij verwijzen in dit verband naar de rechtsoverwegingen 6.9 en 6.15 van dit vonnis (akte 1 maart 2005). Een dergelijke twijfel is in het vonnis evenwel niet te lezen. Integendeel, zowel ten aanzien van [appellante sub 2] (r.o. 6.8) als ten aanzien van [appellante sub 1] (r.o. 6.14) wordt geoordeeld dat is gehandeld in strijd met (onder meer) het kortgedingvonnis van 27 maart 2001. Aan het vonnis van 11 augustus 2004 kunnen [appellanten] voor het onderhavige kort geding geen argumenten in hun voordeel ontlenen.
7.3 Uit de rechtsoverwegingen 6.8 en 6.14 blijkt verder dat de rechtbank van oordeel is dat [appellanten] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig hebben gehandeld en de door deze geleden schade dienen te vergoeden, zoals [geïntimeerde] in haar aktes van 14 september 2004 (punt 5) respectievelijk 5 april 2005 heeft opgemerkt. Deze vaststelling is evenwel niet rechtstreeks relevant voor de beoordeling van de vorderingen zoals deze in het onderhavige kort geding zijn ingesteld.
7.4 De grieven 1 en 2 van [appellanten] betreffen het exploot van 30 juli 2003 dat in het tussenarrest van 1 februari 2005 in 4.2 onder b) is aangeduid. Volgens [appellanten] is hierop ten onrechte niet ingegaan in het vonnis waarvan beroep en dient dit alsnog te gebeuren.
7.5 Bij dit exploot zijn aan [appellante sub 1] dwangsommen aangezegd op grond van een overtreding van het kortgedingvonnis van 27 maart 2001. Onderdeel a van de vorderingen van [appellanten] houdt primair in een verbod op executiemaatregelen op basis van dit kortgedingvonnis. Onder een dergelijk algemeen verbod valt op zich ook het exploot van 30 juli 2003. Voor een algemeen verbod is evenwel geen grond aanwezig. Het hof kan zich vinden in hetgeen de voorzieningenrechter hierover in het vonnis waarvan beroep onder 4.1 heeft geoordeeld en neemt dit oordeel over. Een afzonderlijke behandeling van het exploot van 30 juli 2003 is in dit verband niet aan de orde.
7.6 Dit exploot valt niet onder de subsidiaire vordering van onderdeel a of onder enige andere vordering van [appellanten] in het onderhavige kort geding. Ook in dit verband is een afzonderlijke behandeling ervan in dit kort geding niet aan de orde. Een en ander leidt ertoe dat de grieven 1 en 2 van [appellanten] worden verworpen.
7.7 Dat geldt ook voor hun derde grief inzake het al dan niet ontstaan van een noodtoestand indien executie doorgang vindt. De voorzieningenrechter heeft onder 4.1 geoordeeld dat daarvan geen sprake is; zoals hiervoor reeds overwogen deelt het hof het daarin uitgesproken oordeel. Ook hetgeen [appellanten] in dit verband in hoger beroep naar voren hebben gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
7.8 Grief 4 van [appellanten] betreft hun beroep op verjaring. Zij baseren zich hierbij op de stelling dat in een eerdere procedure soortgelijke stukken als waarvan nu sprake is in het geding zijn gebracht, zodat [geïntimeerde] al in 2002 ervan op de hoogte was dat stukken die [geïntimeerde] als dossierstukken beschouwt in het bezit van [appellanten] zouden zijn. Dit beroep op verjaring slaagt niet, aangezien een eventuele bekendheid met soortgelijke stukken geen bekendheid inhoudt met de stukken die in de onderhavige procedure een rol spelen. De grief wordt verworpen.
7.9 De grieven 5, 6, 8 en 9 van [appellanten] betreffen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij ten aanzien van de personen [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5] (in het vonnis waarvan beroep aangeduid onder 4.3 c, g, j, m en n) dwangsommen hebben verbeurd.
7.10 In dit verband merken [appellanten] op dat geen dwangsommen worden verbeurd indien een partij in de onmogelijkheid verkeert aan een vonnis te voldoen. Die onmogelijkheid schuilt hierin dat zij nadat zij de desbetreffende stukken in de bodemprocedure hadden ingebracht, deze daaraan niet meer konden onttrekken. Dit argument gaat evenwel reeds hierom niet op omdat de conclusie van antwoord waarbij de stukken in het geding zijn gebracht dateert van 9 april 2003 en het kortgedingvonnis waarbij zij werden verplicht tot afgifte van stukken dateert van 27 maart 2001, zodat zij ruimschoots de gelegenheid hebben gehad daaraan te voldoen.
7.11 [appellanten] voeren verder aan dat het bij de overgelegde stukken ten aanzien van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] niet ging om dossierstukken, terwijl [naam 2] en [naam 3] ten tijde van het kortgedingvonnis geen klant meer waren. Deze argumenten gaan niet op aangezien de veroordeling in kortgedingvonnis een ruime strekking heeft in die zin dat alle klantgegevens, dossiers en agenda's er onder vallen, zonder dat daarbij een uitzondering wordt gemaakt voor categorieën stukken of klanten als hier door [appellanten] bedoeld.
7.12 Ten aanzien van [naam 5] voeren [appellanten] aan dat de desbetreffende brief is gericht aan de BAE Groep en niet aan [geïntimeerde]. Dit argument gaat niet aangezien tussen partijen vaststaat dat het gaat om klanten van [geïntimeerde], zodat de door de hen gehanteerde tenaamstelling niet relevant is voor de vraag of het hier gaat om klantgegevens als bedoeld in het kortgedingvonnis.
7.13 Ten aanzien van [naam 4] deelt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat het feit dat [appellante sub 2] zelf een kopie heeft ontvangen van de [naam 4] niet inhoudt dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Ingevolge het kortgedingvonnis van 27 maart 2001 dienden alle stukken afgegeven te worden, zonder dat daarbij een uitzondering is gemaakt voor rechtstreeks toegezonden kopieën als waarvan hier sprake is.
7.14 Een en ander leidt tot de slotsom dat de grieven 5, 6, 8 en 9 falen en dat ten aanzien van de vijf genoemde personen dwangsommen zijn verbeurd.
7.15 Met grief 7 voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij het innen van dwangsommen. Zij menen dat zij de stukken waar [geïntimeerde] belang bij heeft reeds hebben afgegeven en dat de stukken waar het nu om gaat voor [geïntimeerde] geen gevaar opleveren of van betekenis zijn voor het bijstaan van klanten. Deze grief faalt, aangezien het kortgedingvonnis van 27 maart 2001 geen aanleiding biedt een dergelijk onderscheid te maken, terwijl hetgeen [appellanten] in dit verband zowel in eerste aanleg als in hoger beroep naar voren hebben gebracht onvoldoende grondslag biedt voor de door hen gestelde ontbreken van belang bij een volledig handhaven van het verbod aan de zijde van [geïntimeerde]. Grief 7 wordt verworpen.
7.16 In het incidenteel appel voert [geïntimeerde] aan dat de dwangsommen mede zijn verbeurd door de feiten die in het vonnis waarvan beroep zijn aangeduid onder 4,3 a, b, e, f, h, i, k, l en o. Deze grief gaat niet op, aangezien de hier bedoelde stukken ook naar het voorlopig oordeel van het hof niet vallen onder het gebod dat is opgenomen in het kortgedingvonnis van 27 maart 2001. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de voorzieningenrechter in dit verband bij de afzonderlijke stukken over het karakter daarvan heeft overwogen.
7.17 [geïntimeerde] voert verder aan dat de voorzieningenrechter de dwangsommen te zeer heeft gematigd. Zij meent dat de door haarzelf toegepaste matiging toereikend is en acht de verdergaande matiging niet gemotiveerd.
7.18 Het hof stelt vast dat vijf van de vijftien aangevoerde inbreuken een overtreding van het kortgedingvonnis van 27 maart 2001 blijken op te leveren, waardoor [appellanten] dwangsommen hebben verbeurd. Zoals door de voorzieningenrechter terecht is overwogen, zijn deze stukken kennelijk van belang nu zij deze in de bodemprocedure hebben ingebracht. Daar staat tegenover dat de stukken, bezien in het licht van het kortgedingvonnis van 27 maart 2001 in zijn geheel en de voorzieningen die daarin zijn getroffen, niet van zodanige betekenis geacht kunnen worden dat een matiging als door [geïntimeerde] zelf toegepast voldoende recht doet aan de omstandigheden van het geval. Dat is naar het oordeel van het hof wel het geval met de matiging zoals door de voorzieningenrechter toegepast. het hof neemt deze over zodat ook deze grief van [geïntimeerde] wordt verworpen.
7.19 Ten slotte maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de uitkomst van de procedure in eerste aanleg, die gezien het vorenstaande geheel in stand blijft, een dergelijke compensatie van de kosten, zodat ook deze incidentele grief wordt verworpen.
7.20 Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal appel in de kosten daarvan en met veroordeling van [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel appel in de kosten daarvan.
In het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op E. 288,= aan verschotten en op E. 1.788,= aan salaris procureur;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] begroot op E. 894,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Feddes en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 14 juni 2005.