typ. JD
rolnr. C0301382/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 2 augustus 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 5 augustus 2003,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
1. [GEINTIMEERDE SUB 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [GEINTIMEERDE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
3. [GEINTIMEERDE SUB 3],
wonende te [woonplaats],
4. [GEINTIMEERDE SUB 4],
wonende te [woonplaats],
5. [GEINTIMEERDE SUB 5],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 7 mei 2003 tussen appellant - [naam] - als eiser en geïntimeerden - samen te noemen [maatschap], ieder afzonderlijk [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] - als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 71202/HA ZA-01-1230)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de beschikking van 30 mei 2002, waarbij een comparitie is gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] producties in het geding gebracht, 3 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van hetgeen in eerste aanleg, na vermindering en wijziging bij conclusie van repliek, is gevorderd.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [maatschap] producties in het geding gebracht en de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten op 19 mei 2005, [appellant] door mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune en [maatschap] door mr. J.J.H.S. Thomassen, ieder aan de hand van een pleitnota, waarbij van de zijde van [appellant] producties in het geding zijn gebracht.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Met de grieven is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven. Hierna zal waar nodig op de afzonderlijke grieven worden ingegaan.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. [appellant] heeft in 1982 als zelfstandig accountant een eenmanszaak opgericht, welke eenmanszaak in 1991 overging in een besloten vennootschap. Per 1 juli 1998 zijn [appellant], [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] een maatschap aangegaan, tot welke maatschap later ook [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] zijn toegetreden. De naam van de maatschap was: [appellant] & [geïntimeerde sub 3] Accountants en Belastingadviseurs. [appellant] was in 1998 voornemens binnen 2 jaar zijn werkzaamheden als registeraccountant te beëindigen.
4.1.1. Wegens gerezen onenigheden heeft [appellant] tegen [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] een klacht ingediend bij de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Medio 2000 wilden [persoon 1] en [persoon 2] toetreden tot de maatschap, mits de hiervoor genoemde klacht zou worden ingetrokken.
4.1.2. In verband met het vorenstaande, de uittreding van [appellant] uit de maatschap en de financiële afwikkeling daarvan, alsmede de daarmee in verband staande vaststelling van goodwill, heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden tussen [appellant] en de overige leden van de maatschap. Op 18 juli 2000 vond een bespreking plaats ten huize van [geïntimeerde sub 2], waarbij [appellant] zich bereid verklaarde de klachtprocedures te beëindigen, mits een passende financiële regeling werd getroffen. Vervolgoverleg resulteerde in een overeenkomst van 22 september 2000 (prod. 3 bij cve), waarin nadere afspraken zijn gemaakt over de financiële afwikkeling. Daarin is onder meer overeengekomen dat [adviseur 1] aan de zijde van [appellant] en [adviseur 2] aan de zijde van de overige leden van de maatschap een gezamenlijk rapport zouden uitbrengen over, kort gezegd, de gefactureerde omzet van 1 juli 1999 t/m 30 juni 2000, de te verwachten te factureren omzet over het daaropvolgende jaar, mutaties onderhanden werk, overgoodwill over de periode 1 juli 1999 t/m 30 juni 2001 ten gunste van [appellant] en de rekening-courantverhouding tussen [appellant] en de maatschap, inclusief de waardering van de restant dubieuze vordering van [appellant] per 30 juni 1998.
4.1.3. Op 15 november 2000 vond een bespreking plaats tussen [appellant], [geïntimeerde sub 2] (namens de overige leden van de maatschap), [adviseur 2] en [adviseur 1]. Daags tevoren had [geïntimeerde sub 2] namens de maatschap een notitie opgesteld en aan [appellant] en [adviseur 1] ter hand gesteld. Naar aanleiding van deze bespreking is een intentieovereenkomst (prod. 11 bij cve) opgesteld, waarin is vastgelegd wat die dag tussen de aanwezigen is besproken. Vervolgens heeft op 11 december 2000 een bespreking plaats gevonden, die erin heeft geresulteerd dat die dag tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten. In de considerans van die overeenkomst staat onder meer vermeld:
"Partijen zijn met verwijzing naar de overeenkomst d.d. 22 september 2000 op 15 november 2000 met elkaar te rade gegaan en hebben thans besloten onder de navolgende bepalingen een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, zoals bedoeld in boek 7, titel 15 (artikel 900 e.v.) van het Burgerlijk Wetboek, zulks ter verduidelijking c.q. beëindiging van de bestaande problematiek tussen Partijen".
In de overeenkomst is voorts onder meer vastgesteld:
* de contante waarde van het winstrecht van [appellant] bedraagt f 1.446.498,- (waarin opgenomen de overgoodwill);
* de verplichting van [appellant] uit de rekening-courant bedraagt f 66.498,-;
* De betaalde liquiditeit die ontvangen wordt van de volgende toetreders wordt voor 60% uitgekeerd aan [appellant] als vervroegde betaling van het winstrecht;
* [appellant] zal per maand minimaal f 20.000,- van de maatschap ontvangen;
* Over de verplichting aan [appellant] wordt 6,35% rente per jaar vergoed;
* Met uitzondering van cliënt [bedrijf 1] worden alle per 1 september 2000 dubieuze crediteuren, die oorspronkelijk van [appellant] afkomstig zijn, om niet aan [appellant] overgedragen;
* [appellant] zal vanaf 1 december 2000 geen lid meer zijn van de maatschap, doch intern zal hij, zolang zijn financiële belang bij de maatschap voorduurt, een bijzondere status bezitten en de agenda en notulen ontvangen van het vennotenoverleg alsmede de (concept)jaarrekening en de periodieke verslaglegging;
* De tuchtprocedure bij de NOB wordt door [appellant] onvoorwaardelijke en onherroepelijk ingetrokken;
* Partijen hebben ingestemd met het overeengekomene in woorden, hebben ingestemd met de mogelijke uitkomsten in cijfers en geven aan zich bewust te zijn van hetgeen zij zijn overeengekomen, zodat ze het overeengekomene als definitief beschouwen;
* Partijen verklaren dat de beide in de voormelde overeenkomst d.d. 22 september 2000 genoemde deskundigen nadrukkelijk kennis hebben genomen van deze overeenkomst en dat de beide deskundigen niet van hun bezwaren hebben blijk gegeven. Partijen verklaren hierbij nadrukkelijk dat de beide genoemde deskundigen naar hun allen oordeel zich van de aan hen gegeven opdrachten hebben gekweten.
4.1.4. Per brief van 10 januari 2001 heeft de toenmalige raadsman van [appellant] de maatschap gesommeerd de vaststellingsovereenkomst na te komen. Aanleiding daartoe was het feit dat niet de overeengekomen 60 % van de toetredingssom van [persoon 1] aan [appellant] was betaald.
4.1.5. [persoon 1] heeft de overeengekomen toetredingssom niet aan de maatschap betaald, waarna de overeenkomst tot toetreding tussen de maatschap en [persoon 1] in april 2001 is ontbonden.
4.1.6. De naam van de maatschap is per 1 oktober 2001 gewijzigd in [maatschap].
4.1.7. [appellant] heeft ten laste van [maatschap] en haar maten conservatoir beslag laten leggen. Tijdens het door [maatschap] aanhangig gemaakt kort geding tot opheffing van het beslag is tussen partijen op 22 november 2001 een schikking getroffen, waarna [maatschap] het bedrag dat zij nog uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst van 11 december 2000 aan [appellant] verschuldigd was aan hem heeft voldaan.
4.1.8. [appellant] heeft bij dagvaarding van 22 november 2001 een procedure jegens [maatschap] aanhangig gemaakt waarin hij stelde dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar was omdat zij door bedreiging en/of bedrog en/of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, dan wel onder invloed van dwaling. Om die reden vorderde hij primair wijziging van de gevolgen van die overeenkomst, in die zin dat [maatschap] alsnog een bedrag aan [appellant] zou moeten betalen. Subsidiair vorderde [appellant] vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en alsnog nakoming van de overeenkomst van 22 september 2000 en de in aansluiting daarop gemaakte afspraken van 15 november 2000. Meer subsidiair vorderde [appellant] ontbinding van de vaststellingsovereenkomst wegens toerekenbare tekortkoming van [maatschap] en nakoming van de hiervoor genoemde afspraken van 22 september en 15 november 2000. Een en ander vermeerderd met E. 22.689,01 ter zake van buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [maatschap] in de proceskosten. De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gehouden, de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van zijn stellingen.
4.2. Hetgeen [appellant] - in eerste aanleg en aangevuld in hoger beroep - aan zijn vorderingen heeft ten grondslag gelegd kan kort worden samengevat als volgt. De overige leden van de maatschap worden hierbij aangeduid als [maatschap].
A bedreiging
[geïntimeerde sub 2] heeft gedreigd de omzet in een geheel ander, voor [appellant] negatief, daglicht te stellen, waardoor [appellant] bij zijn uittreding financieel ernstig zou worden gedupeerd. (inleidende dagvaarding 2.3)
B bedrog
a. [persoon 1] en [geïntimeerde sub 2] wisten dat het toetredingskapitaal van [persoon 1] niet direct aan [appellant] zou worden betaald in verband met liquiditeitsproblemen bij [persoon 1], terwijl directe betaling aan [appellant] specifiek was toegezegd. [maatschap] en in het bijzonder [geïntimeerde sub 2] hebben [persoon 1] verplicht te zwijgen over zijn liquiditeitsproblemen. (inleidende dagvaarding 2.4, mvg 9 en pleitnota 16 e.v.)
b. Buiten [appellant] om en aldus op bedrieglijke wijze is de post dubieuze debiteuren omgezet naar per 1 september 2000. (inleidende dagvaarding 2.5)
c. Onverwacht en aldus op bedrieglijke wijze is bij de vaststellingsovereenkomst voorbijgegaan aan eerdere afspraken, te weten de maatschapovereenkomsten en de afspraken van 22 september en 15 november 2000. (inleidende dagvaarding 2.6)
d. Opzettelijk en aldus op bedrieglijke wijze heeft [maatschap] de omzet in een negatief daglicht gezet, wat blijkt uit het verschil ter zake van de financiële afwikkeling met [appellant] in de vaststellingsovereenkomst in vergelijking tot de eerdere afspraken. [maatschap] heeft [appellant] voorgespiegeld dat in het vierde kwartaal van 2000 sprake was van een negatieve ontwikkeling van de omzet, terwijl het tegendeel het geval was. Een omzet van circa f 4.000.000,- over 2000 heeft kennelijk gediend als basis voor de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte goodwillberekening, terwijl [appellant] naderhand is gebleken dat die omzet in werkelijkheid veel hoger was, mede in verband met de waardering van het onderhanden werk. Achteraf is voorts gebleken dat de omzet van het eerste kwartaal van 2001 68% hoger was dan de omzet van het eerste kwartaal van 2000. Volgens [appellant] is met omzetten en de post onderhanden werk geschoven door [maatschap]. (inleidende dagvaarding 2.7, mvg sub 9, pleitnota 5 e.v.)
C misbruik van omstandigheden
a. [maatschap] heeft verzuimd [adviseur 1] en [appellant] tijdig voor 15 november 2000 gegevens te verstrekken, waardoor zij niet de mogelijkheid hadden die gegevens inhoudelijk te controleren. (inleidende dagvaarding 2.8)
b. [maatschap] heeft [appellant] op 11 december 2000 onder druk gezet om tot een snelle afwikkeling te komen. (inleidende dagvaarding 2.9)
c. [maatschap] wist dat [appellant] zich in de vaststellingsovereenkomst in grote mate tekort deed en dat [adviseur 1] de belangen van [appellant] niet naar behoren behartigde. Zij had in die situatie, mede gezien de bijzondere relatie van partijen, uiterst terughoudend moeten zijn met het bewegen van [appellant] tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. (mvg 8)
D dwaling
[maatschap] heeft [appellant] verwijtbaar onjuiste inlichtingen verstrekt ten aanzien van de sub B.a. weergegeven financiële situatie van [persoon 1] en ten aanzien van de omzetontwikkeling, zoals weergegeven in B.d.(inleidende dagvaarding 2.10, mvg 9, pleitnota 9 e.v.)
E tekortkoming
a. [maatschap] heeft niet voldaan aan de verplichting op zeer korte termijn 60% van de toetredingssom van [persoon 1] aan [appellant] te betalen. (inleidende dagvaarding 2.17, mvg 10 e.v., pleitnota 21 e.v.)
b. [maatschap] heeft [appellant] na 11 december 2000 in strijd met de overeenkomst geen inzage gegeven in de administratie, de agenda, de notulen etc. van de maatschap. (inleidende dagvaarding 2.17, mvg 13)
4.3. Het hof zal deze grondslagen hierna bespreken.
4.4. Op de gronden genoemd onder A, B sub b en c, C sub a en b is [appellant] in hoger beroep niet nader ingegaan. De rechtbank heeft deze gronden voor de vorderingen van [appellant] verworpen omdat hij onvoldoende feiten en omstandigheden ter onderbouwing daarvan had aangevoerd. [appellant] heeft in de memorie van grieven tegen deze beslissing op de hier genoemde punten niets aangevoerd en hij heeft deze stellingen ook niet nader toegelicht. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank op deze punten. De eerste grief faalt in zoverre.
4.5. Het hof bespreekt thans eerst het verwijt van [appellant] weergeven in C onder c, dat de rol van [adviseur 1] betreft. In de overeenkomst van partijen van 22 september 2000 is overeengekomen dat [adviseur 1] en [adviseur 2] een onderzoek zouden instellen naar de in 4.1.2. genoemde aspecten van de financiële verhouding tussen [appellant] en de overige leden van de maatschap. Op 15 november 2000 zijn nadere afspraken tussen partijen gemaakt, en is een intentieovereenkomst gesloten waarin deze zijn vastgelegd. [appellant] stelt thans dat [adviseur 1] zijn belangen niet goed heeft behartigd door een volledig passieve houding in te nemen bij het nemen van inzage in stukken en in afwijking van de overeenkomst van 22 september 2000 geen onderzoek te doen naar de cijfers.
4.5.1. [appellant] heeft in november 2003 inzake een geschil met [adviseur 1] verzocht een voorlopig getuigenverhoor te houden. In dat kader heeft [adviseur 1] als getuige verklaard dat hij de cijfers niet heeft onderzocht, dat de onderzoeksfase niet is ingetreden omdat partijen in het minnelijk traject in hoofdlijnen tot overeenstemming zijn gekomen. [adviseur 1] heeft verklaard dat hij in een brief d.d. 7 december 2000 heeft vastgelegd dat na 15 november 2000 zijn rol en die van [adviseur 2] was veranderd, in die zin dat zij niet meer de rol vervulden van deskundigen zoals bedoeld in de overeenkomst van 22 september 2000, maar hebben geadviseerd en namens cliënten meeonderhandeld. De overige in dat voorlopig getuigenverhoor gehoorde getuigen hebben verklaard dat zij die brief niet kenden, maar [adviseur 2] heeft een schriftelijke verklaring afgegeven (prod. bij pleitnota van [appellant]), waarin hij schrijft dat hij in de inhoud van de hem getoonde brief zeker wel de feitelijke werkwijze in het kader van de uitvoering van de opdracht herkent. Als getuige bij het voorlopig getuigenverhoor heeft [adviseur 2] verklaard: "...is onze rol van het uitvoeren van een onderzoek ontwikkeld naar de rol van begeleiders van partijen die aan het onderhandelen waren. De opdracht zoals die ons in september gegeven was, was achterhaald door de informatie die beschikbaar was gekomen.
[adviseur 1] en ik, maar ook [appellant] hadden de mogelijkheid om de financiële administratie van de maatschap in te zien. De informatie die ons verstrekt was, was zeer gedetailleerd. Om die reden heb ik geen diepgravend onderzoek meer gedaan. De rol van begeleider is op 15 november voortgezet. Ik heb de indruk dat de verandering van onze rol ook door de opdrachtgevers zo ervaren is." Ook [geïntimeerde sub 2] is in dit voorlopig getuigenverhoor gehoord. Hij heeft verklaard dat voor hem op 15 november al duidelijk was dat de rol van deskundigen gewijzigd was en dat volgens hem dat ook voor [appellant] duidelijk was.
4.5.2. [appellant] heeft jegens [adviseur 1] een klacht ingediend bij de Raad voor Tucht voor Registeraccountants en Account-Administratieconsulenten, welke klacht is afgewezen. [appellant] is van deze afwijzing in hoger beroep gegaan.
4.5.3. In de overeenkomst van 11 december 2000 hebben beide partijen uitdrukkelijk verklaard dat [adviseur 1] en [adviseur 2] zich van de aan hen gegeven opdrachten hebben gekweten.
4.5.4. In het licht van het voorgaande constateert het hof dat in het geheel niet vaststaat van [adviseur 1] de belangen van [appellant] niet goed heeft behartigd, laat staan dat dat voor [maatschap] kenbaar zou zijn geweest. Gezien de hiervoor vermelde informatie lag het op de weg van [appellant] zijn stellingen op dit punt nader te onderbouwen en te adstrueren. Nu hij dat niet heeft gedaan zal het hof zijn bewijsaanbod op dit punt als onvoldoende gespecificeerd en relevant passeren. Het beroep op misbruik van omstandigheden wordt verworpen.
4.6. Het hof bespreekt thans het verwijt van [appellant] dat [maatschap] hem heeft misleid met betrekking tot de financiële gegevens, subsidiair dat [appellant] met betrekking tot die gegevens heeft gedwaald, waardoor in zijn visie het hem toekomende bedrag aan goodwill te laag is vastgesteld in de overeenkomst van 12 december 2000. (B sub d en D).
4.6.1. Het hof stelt voorop dat hier sprake is van een vaststellingsovereenkomst, gesloten met het oog op onzekerheid tussen partijen over hun rechtsverhouding en derhalve van een overeenkomst met een bijzonder karakter. Dat karakter houdt in dat partijen bij het sluiten van die overeenkomst hebben aanvaard dat de vaststelling van het bedrag dat [appellant] bij zijn uittreding ontvangt mogelijk afwijkt van hetgeen tussen hen zou gelden als zij de vaststellingsovereenkomst niet hadden gesloten, maar hadden vastgehouden aan hun respectievelijke standpunten en het geschil hadden uitgeprocedeerd. Partijen zijn in beginsel ook gebonden aan de vaststellingsovereenkomst als de beslissing krachtens de vaststellingsovereenkomst naderhand aantoonbaar onjuist is (verg. HR 15-11-1985, NJ 1986,228) Bij de toepassing van de dwalingregeling moet dan ook terughoudendheid worden betracht.
4.6.2. Het vorenstaande in aanmerking nemend stelt het hof vast dat de vaststellingsovereenkomst uitsluitend kan worden vernietigd indien zou komen vast te staan dat [maatschap] [appellant] met betrekking tot de financiële gegevens daadwerkelijk heeft misleid door onjuiste of onvoldoende gegevens te verschaffen. Wanneer uitsluitend moet worden vastgesteld dat [appellant] zich een verkeerde voorstelling c.q. een verkeerde inschatting van de financiële situatie heeft gemaakt, blijft dat voor zijn risico, omdat de aard van de vaststellingsovereenkomst er aan in de weg staat dat een beroep op dwaling wordt gehonoreerd indien de dwaling de omstandigheid betreft waarover het geschil of de onzekerheid bestond, in casu de afrekening van de goodwill. Evenals de rechtbank acht ook het hof hierbij van belang dat [appellant] ten tijde van de onderhandelingen zelf nog lid was van de maatschap en toegang had tot alle financiële gegevens van de maatschap, kennis had van de historische gegevens, zelf deskundig is als econoom en registeraccountant en bovendien werd bijgestaan door [adviseur 1].
4.6.3. Zijn stelling dat [maatschap] hem ten aanzien van de financiën heeft misleid heeft [appellant] voor het eerst bij het pleidooi in hoger beroep geadstrueerd.
Door [appellant] is onweersproken gesteld dat bij de vaststelling van de hem toekomende som op 12 december 2000 is uitgegaan van een netto omzet over 2000 van circa f 4.000.000,-. Volgens hem blijkt uit de naderhand door hem ontvangen jaarrekening over 2000 (overgelegd bij pleidooi) dat de netto omzet in werkelijkheid bijna f 4.800.000,- beliep. Daarbij moet volgens [appellant] naar hem achteraf is gebleken, een post onderhanden werk worden opgeteld van circa f 400.000,-, welke post aanzienlijk hoger was dan diezelfde post in het voorgaande jaar, zodat in werkelijkheid sprake was van een omzet over 2000 van f 5.200.000.
Van de zijde van [maatschap] is aangegeven dat zij reeds op 15 november 2000 kenbaar heeft gemaakt dat in haar visie de omzet uit detachering niet in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van de aan [appellant] toekomende goodwill. [appellant] heeft niet betwist dat [maatschap] dat standpunt heeft kenbaar gemaakt. In de visie van [maatschap] moet van het in de jaarrekening 2000 genoemde bedrag van f 4.800.000,- worden afgetrokken de in die jaarrekening genoemde "inkoopwaarde van de omzet" ten bedrage van ruim f 655.000,-, die ziet op detacheringwerkzaamheden. Na aftrek van de hiervoor genoemde post bedraagt de netto omzet circa f 4.136.000,-. [maatschap] heeft voorts aangegeven dat zij bij de berekening van de goodwill een post onderhanden werk in aanmerking heeft genomen en dat zij ervan is uitgegaan dat die post getalsmatig niet zou afwijken van die post in het voorgaande jaar, nu de exacte hoogte van die post nog niet bekend was op 11 december 2000.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft gesteld er niet toe leidt dat kan worden aangenomen dat [maatschap] [appellant] met betrekking tot de cijfers heeft misleid, mede gelet op het feit dat [appellant] zelf toegang had tot deze cijfers. [appellant] mocht immers worden verwacht dat hij zelf onderzocht hoe de financiële positie van de maatschap was, en [maatschap] mocht er ook van uitgaan dat [appellant] dit zou doen.
4.6.4. [appellant] heeft voorts gesteld dat uit een door [persoon 1] op 22 maart 2005 tegenover een notaris afgelegde verklaring (productie 8 bij pleitnota van [appellant]) blijkt dat van de zijde van [maatschap] onjuiste mededelingen zijn gedaan met betrekking tot [bedrijf 2] en detacheringomzet van een zekere heer [persoon 3]. [maatschap] heeft daaromtrent verklaard dat het inzake [bedrijf 2] ging om een uitgeleende werknemer van [maatschap] die in dienst is getreden van [bedrijf 2] en dus geen omzet meer genereerde voor [maatschap], hetgeen met [appellant] is besproken, en dat de kwestie van [persoon 3] zich afspeelde in 1998, dus ruim voor de vaststellingsovereenkomst. Deze stellingen zijn door [appellant] niet dan wel onvoldoende betwist, en ook hier geldt dat [appellant] op de hoogte was of kon zijn van de situatie binnen zijn eigen maatschap.
Ook op deze punten is derhalve niet aannemelijk geworden dat van misleiding door [maatschap] sprake is geweest.
4.6.5. Het hof is van oordeel dat het, mede gezien het stadium waarin de procedure zich bevindt en het feit dat de vaststellingsovereenkomst reeds meer dan 4 jaar geleden is gesloten en gezien van de deskundigheid van [appellant] op administratief terrein, op de weg van [appellant] had gelegen zijn verwijt dat [maatschap] hem heeft misleid voldoende concreet te maken. Naar het oordeel van het hof is dat met het vorenstaande niet gebeurd. Daarom zal het hof het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt als onvoldoende gespecificeerd passeren. Ook het beroep op dwaling in dit verband wordt verworpen, nu deze in de gegeven omstandigheden, en gelet op de hierboven al besproken aard van de vaststellingsovereenkomst, voor risico van [appellant] moet blijven.
4.7. Thans komt het hof toe aan de onder B sub a en D weergegeven verwijten, betrekking hebbend op de positie van [persoon 1]. [appellant] heeft gesteld dat hem is voorgespiegeld dat [persoon 1] met terugwerkende kracht per 1 december 2000 tot de maatschap zou toetreden en dat 60% van diens toetredingskapitaal aan [appellant] zou worden uitbetaald. Voor [appellant] was die spoedige betaling van belang; als hij had geweten dat [persoon 1] niet per ommegaande zou betalen zou hij zijn goedkeuring aan de vaststellingsovereenkomst hebben onthouden. Volgens [appellant] wist [maatschap] echter dat [persoon 1] niet tot onmiddellijke betaling in staat was en heeft [maatschap] [persoon 1] uitdrukkelijk opgedragen tegenover [appellant] te zwijgen over zijn financieringsprobleem.
4.7.1. [maatschap] heeft erkend dat zij wist dat de spoedige betaling van 60% van de toetredingssom van [persoon 1] voor [appellant] van groot belang was bij zijn besluit de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Zij betwist echter dat zij ervan op de hoogte was dat [persoon 1] niet tot betaling op korte termijn in staat was en zij betwist a fortiori tegen [persoon 1] te hebben gezegd dat hij daarover tegen [appellant] moest zwijgen.
4.7.2. [appellant] heeft ter ondersteuning van zijn betoog een schriftelijke verklaring van [persoon 1] d.d. 3 september 2002 overgelegd (prod. 22 bij cvr). Nu er echter ook andere verklaringen van [persoon 1] zijn overgelegd, waaronder een ongedateerde verklaring die is overgelegd als prod. V bij cvd waaruit het tegendeel kan worden afgeleid, kan deze verklaring niet tot bewijs dienen.
4.7.3. Indien het door [appellant] gestelde zou komen vast te staan, is er naar het oordeel van het hof sprake van bedrog, c.q. relevante dwaling, daar dan sprake zou zijn van een misvatting bij [appellant] omtrent een omstandigheid die als zeker en onbetwist aan de overeenkomst ten grondslag is gelegd. Gezien zijn nadrukkelijke bewijsaanbod zal het hof [appellant] daarom toelaten tot het bewijs van zijn in 4.7. omschreven stelling.
4.8. Tot slot bespreekt het hof het beroep van [appellant] op wanprestatie van [maatschap] en zijn daarop gegronde vordering tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst (E a. en b.). Hierop heeft de tweede grief betrekking.
4.8.1. Deze grief faalt. [maatschap] was eerst verplicht een bedrag gelijk aan 60% van het toetredingskapitaal van [persoon 1] aan [appellant] te betalen nadat [maatschap] dat bedrag van [persoon 1] had ontvangen, zoals blijkt uit de tekst van de overeenkomst zoals weergegeven in 4.1.3., daar immers gesproken wordt van vervroegde betaling van "de betaalde liquiditeit die ontvangen wordt van de toetreders". Nu [persoon 1] niet heeft betaald schoot [maatschap] dus niet tekort.
Wel was [maatschap] verplicht [appellant] de agenda, de notulen etc. te verstrekken zolang zijn financiële belang bij de maatschap voortduurde, maar evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voor het geval moet worden aangenomen dat [maatschap] daarin tekort geschoten zou zijn, die tekortkoming de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet rechtvaardigt, nu het gaat om een slechts bijkomende verplichting, gesteld noch gebleken is dat [appellant] hierdoor nadeel heeft ondervonden, en [maatschap] de overeenkomst thans geheel is nagekomen.
4.9. De slotsom is dat [appellant] wordt toegelaten tot bewijs als aangegeven in 4.7.3. In afwachting van het resultaat daarvan wordt iedere beslissing aangehouden.
laat [appellant] toe te bewijzen dat [maatschap] wist dat [persoon 1] niet in staat was kort na 11 december 2000 zijn toetredingssom aan [maatschap] te betalen en dat zij [persoon 1] uitdrukkelijk heeft opgedragen hierover te zwijgen tegen [appellant];
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.M. Huijbers-Koopman als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 augustus 2005 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op dinsdagen en vrijdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Huijbers-Koopman, Begheijn en Goossens en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 2 augustus 2005.