4.3.1. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De curator heeft zijn stelling dat de Rabobank bij de toegepaste verrekening niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw gebaseerd op genoemde brief van [vertegenwoordiger Rabobank] van 5 oktober 1999 en op de door [vertegenwoordiger Rabobank] afgelegde getuigenverklaring, ter gelegenheid van het ten overstaan van de rechtbank gehouden voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van de Rabobank. In hoger beroep heeft de curator daarnaast aangeboden te bewijzen door middel van het horen van een deskundige, in het bijzonder een registeraccountant, dat de brief van [vertegenwoordiger Rabobank] van 5 oktober 1999 "in financieel technische zin uitdrukking is van de wetenschap van Rabo dat er bij [bedrijf] sprake is van een toestand van te hebben opgehouden te betalen".
4.3.2. In de brief van [vertegenwoordiger Rabobank] van 5 oktober 1999 staat onder meer het volgende.
"Na het overlijden van uw man bent u al enige tijd bezig om te kijken of u het bedrijf/de aandelen ervan kunt verkopen. Tot op heden zijn deze onderhandelingen op niets uitgelopen.
De liquiditeitspositie van het bedrijf is op dit ogenblik zeer slecht, (..) De positie van het bedrijf is volledig uitgehold, naast de slechte liquiditeitspositie, is de vermogenspositie fors negatief en zijn er geen nieuwe opdrachten binnen gekomen voor nieuw werk. (..) De bank onderschrijft uw conclusie dat er op zeer korte termijn zicht moet komen op de verdere te nemen stappen.
Ik sprak met u af dat we vanaf heden de verdere gang van zaken nauwgelet zullen volgen. Betalingen aan crediteuren kunnen alleen plaatsvinden in overleg met de bank."
4.3.3. Gehoord ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van de Rabobank heeft [vertegenwoordiger Rabobank] over deze kwestie het volgende verklaard.
"Ik nam het dossier over van een collega en uit het dossier kon worden afgeleid dat het eigenlijk al vanaf 1992 moeilijk ging met de vennootschap. Die situatie heeft zich niet gewijzigd (..) Het kwam er eigenlijk op neer dat de resultaten mager waren, maar dat men voldeed aan de verplichtingen. (..) In dat gesprek [20 april 1999, hof] is mij verteld dat men op dat moment met een concrete overname kandidaat in bespreking was.
Bij mij is niets bekend van een aan crediteuren aangeboden akkoord, c.q. een poging daartoe. In de brief van 5 oktober schrijf ik dat de liquiditeitspositie zeer slecht is. Daarmee bedoel ik niet slechter dan voorheen, maar onverminderd slecht. De hele brief is opzettelijk wat zwaar aangezet en had de bedoeling dat er vaart zou worden gemaakt met de onderhandelingen. In het gesprek zijn alle toekomstmogelijkheden aan de orde geweest. Ik vermoed dat de faillissementsoptie als laatste genoemd zal zijn. [weduwe directeur] en [een vriend van [weduwe directeur], hof] wilden echter een faillissement uitdrukkelijk voorkomen. (..) De brief was dus bedoeld om garen op de klos te krijgen.
(..) De bank is daar [bij de faillissementsaanvraag door [weduwe directeur], hof] niet betrokken bij geweest (..)
Ik kan beamen dat ik mij verbaasd heb over de snelheid waarmee dit alles heeft plaatsgevonden; het faillissement werd immers uitgesproken ruim een week na het gesprek van 5 oktober, zonder dat over het voornemen daartoe met de bank is gesproken. (..) niemand bij de bank [heeft] het faillissement zien aankomen, ook de directeur niet. Als iemand het had kunnen weten, was ik dat geweest. Ook de financiering op zich gaf geen aanleiding te denken dat een faillissement een oplossing was. Het krediet was niet overschreden (..) De betalingen konden worden gedaan zonder dat de limiet werd overschreden. Er was ruimte om betalingen te doen. De financiering was ook nooit opgezegd. Daarmee is ook nooit gedreigd en ook in het gesprek van 5 oktober heb ik niet de indruk daartoe gewekt. (..) Dit alles was voor de bank in ieder geval reden om niet aan faillissement te denken. De bank had immers voldoende zekerheden."
4.3.4. Naast [vertegenwoordiger Rabobank] zijn in eerste aanleg ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor [vriend weduwe directeur], [administrateur bedrijf]] en [weduwe directeur] over deze kwestie gehoord.
[vriend weduwe directeur] verklaarde voor zover van belang als volgt:
[over het gesprek van 5 oktober 1999, hof]:"(..) er was bepaald optimisme met betrekking tot een eventuele overname. Een faillissement is tijdens dat gesprek niet als mogelijke optie genoemd. (..) de inhoud van dit gesprek was nogal mild. De bevestigingsbrief (..) was echter veel harder van toon.
Vrijwel direct na het gesprek met de heer [vertegenwoordiger Rabobank] liepen de onderhandelingen vast. (..) Er is geprobeerd een betalingsregeling te treffen met de schuldeisers (..) Vervolgens heb ik samen met [weduwe directeur] op dinsdag het faillissement aangevraagd, dat vervolgens op woensdags daarna is uitgesproken. Ik verklaar uitdrukkelijk dat wij over de faillissementsaanvraag, of het voornemen daartoe, niet met de heer [vertegenwoordiger Rabobank], of iemand anders van de Rabobank hebben gesproken. (..) Wij hadden de zaak wellicht nog wat langer kunnen rekken, maar volgens ons had dat uiteindelijk geen zin. Op dat moment was het in ieder geval geen optie om met de bank te praten."
[administrateur bedrijf] verklaarde voor zover van belang:
"De zorgelijke financiële situatie bestond al een groot aantal jaren. (..) Op de vraag of een faillissement onafwendbaar was, kan ik antwoorden dat de situatie tamelijk zorgelijk was, echter er waren nog voldoende dekkingsmiddelen om de schulden te betalen. In de laatste fase waren er weinig orders, hoewel er ten tijde van de faillissementsaanvrage nog twee verzoeken lagen om offertes uit te brengen. Er was sprake van een leeglopende orderportefeuille."
[weduwe directeur] tenslotte verklaarde onder meer:
"In dit gesprek (van 5 oktober 1999, hof) is helemaal niet over een mogelijk faillissement gesproken. Ik wilde dat trouwens ook helemaal niet. Zelfs de optie van een faillissement is niet aan de orde geweest. Ik vind dat ook logisch want wij waren op dat moment nog bezig met [overnamekandidaat]. (..) In het weekend van 10 oktober viel [overnamekandidaat] als overnamekandidaat definitief af. Wij zijn toen bij elkaar gekomen en toen is door ons de beslissing genomen om faillissement aan te vragen. Met ons bedoel ik: mijn 2 kinderen, [vriend weduwe directeur] en ikzelf. Niemand wist er verder van. (..) [vriend weduwe directeur] (is) degene geweest die uiteindelijk geadviseerd heeft om het faillissement aan te vragen. (..) De brief van 5 oktober kwam bij mij erg hard aan. Ik kreeg toen pas echt de cijfers onder ogen. Mij wordt gevraagd welke consequenties ik uit de brief heb getrokken voor wat betreft het voortbestaan van het bedrijf. Ik kan daar op zeggen dat ik altijd hoop heb gehouden dat we het zouden redden."
4.3.5. Het hof is van oordeel dat uit de brief van [vertegenwoordiger Rabobank] en de (hiervoor gedeeltelijk geciteerde) verklaringen ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegd, in onderling verband beschouwd, geen aanwijzing is te putten dat de Rabobank niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw op 6 en 13 oktober 1999. Het aanbod van de curator een registeraccountant te laten verklaren hoe men in het algemeen een brief met bewoordingen zoals door [vertegenwoordiger Rabobank] in zijn brief van 5 oktober 1999 gebezigd uitlegt, wordt door het hof gepasseerd, nu een dergelijke verklaring niet van invloed zal kunnen zijn op 's hofs oordeel over deze kwestie. Doorslaggevend acht het hof niet alleen dat [vertegenwoordiger Rabobank] zelf heeft uitgelegd hoe hij zijn eigen brief heeft bedoeld, en welke deze bedoelingen waren, maar voorts dat op geen enkele wijze uit zijn verklaring of de verklaringen van [vriend weduwe directeur] en/of [administrateur bedrijf] blijkt dat [vertegenwoordiger Rabobank] en/of de Rabobank wist of zou hebben moeten weten of vermoeden dat op zeer korte termijn het faillissement van [bedrijf] zou worden aangevraagd (al dan niet naar aanleiding van de brief van 5 oktober 1999), en voorts dat uit de verklaringen van [weduwe directeur] en [vriend weduwe directeur] blijkt dat [weduwe directeur] het faillissement niet heeft aangevraagd naar aanleiding van de bewuste brief.
4.3.6. Nu de curator geen verder bewijsaanbod heeft gedaan, wordt zijn stelling dat de Rabobank bij de door haar toegepaste verrekening op 6 en 13 oktober 1999 niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw verworpen als zijnde onvoldoende onderbouwd en falen derhalve de grieven 1 en 2. Het oordeel van de rechtbank in conventie gewezen zal worden bekrachtigd.