ECLI:NL:GHSHE:2005:AU5198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0400003
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overeenstemming en vertrouwen in onderhandelingen tussen IBC en Ecoparks

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Koninklijke IBC B.V. tegen meerdere andere besloten vennootschappen, gezamenlijk aangeduid als de geïntimeerden. De zaak draaide om de vraag of er tussen partijen een overeenkomst tot stand was gekomen of dat de onderhandelingen in een zodanig stadium waren dat de geïntimeerden erop mochten vertrouwen dat een overeenkomst zou volgen. De rechtbank had in eerste aanleg de subsidiaire vordering van de geïntimeerden toegewezen en de vorderingen van IBC in reconventie afgewezen. IBC voerde in hoger beroep aan dat er geen wilsovereenstemming was bereikt en dat de onderhandelingen niet verder konden worden voortgezet na ontvangst van een anonieme fax met beschuldigingen aan het adres van de geïntimeerde sub 6.

Het hof oordeelde dat uit de overgelegde correspondentie en verklaringen bleek dat partijen in voldoende mate overeenstemming hadden bereikt, zodat de geïntimeerden erop mochten vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen. Het hof verwierp de grieven van IBC en concludeerde dat de anonieme fax niet voldoende grond bood om de onderhandelingen te beëindigen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde IBC in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid in precontractuele relaties en de noodzaak voor partijen om hun verplichtingen na te komen, ook in het geval van onvoorziene omstandigheden.

Uitspraak

typ. JD
rolnr. 0400003/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 27 september 2005,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KONINKLIJKE IBC B.V.,
gevestigd te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
appellante,
procureur: mr. drs. J.P.F.W. van Eijck,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ECOPARKS BEHEER B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WESTERLICHT B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WELLAND BEHEER B.V.,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ECOPARKS BOUW- EN PROJECTONTWIKKELING B.V.,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ECOPARKS VASTGOED B.V.,
allen gevestigd te Noordwelle, gemeente Schouwen-Duiveland,
6. [APPELLANT SUB 6],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 18 november 2003 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder rolnummer 71145/HA ZA 01-2078 op 10 september 2003 uitgesproken tussen appellante als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerden als eisers in conventie, verweerders in reconventie.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis, welk vonnis zich bij de stukken bevindt.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft appellante - nader te noemen IBC - onder overlegging van vijf producties tien grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Vervolgens hebben geïntimeerden - nader gezamenlijk [geïntimeerden] te noemen, en ieder afzonderlijk respectievelijk Ecoparks Beheer, Westerlicht, Welland Beheer, Ecoparks Bouw, Ecoparks Vastgoed en [geïntimeerde sub 6] - bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, IBC door mr. Wagemakers en [geïntimeerden] door mr. Van Leeuwen; voorafgaand aan het pleidooi hebben beide partijen nog een productie in het geding gebracht. Mr. Wagemakers heeft een pleitnota overgelegd.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling van de grieven
4.1. Grief I richt zich tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Het hof zal de feiten opnieuw vaststellen. Gelet daarop kan deze grief in ieder geval niet tot vernietiging leiden.
4.2. Het gaat in dit geschil om het volgende.
(a) [geïntimeerde sub 6] is op 13 april 1999 benaderd door de hem bekende [naam], directeur van IBC-Prince, een dochteronderneming van IBC, met de vraag of hij er eventueel voor voelt commercieel directeur van IBC-Prince te worden.
(b) Op 21 april 1999 heeft vervolgens een gesprek plaatsgehad op uitnodiging van [naam], lid van de raad van bestuur van IBC, tussen [naam] voornoemd, [directeur IBC-Prince] voornoemd en [geïntimeerde sub 6]. Tijdens dat gesprek heeft [geïntimeerde sub 6] (in ieder geval) gemeld dat hij een fors financieel geschil had met een ex-compagnon in het project "Hof van Zeeland", [ex-compagnon].
(c) Op 26 april 1999 hebben op het kantoor van [geïntimeerde sub 6] besprekingen plaatsgevonden tussen [directeur IBC-Prince] en [geïntimeerde sub 6] en is een bezoek gebracht aan het bedrijf van [geïntimeerde sub 6] in Noordwelle.
(d) Op 6 juli 1999 heeft een gesprek plaatsgehad tussen [vertegenwoordiger IBC] namens IBC, de boekhouder van [geïntimeerden] [naam] en [naam], een registeraccountant die door [geïntimeerden] was benaderd om de overname te begeleiden. [Vertegenwoordiger IBC] heeft vervolgens boekenonderzoek bij [geïntimeerden] uitgevoerd of doen uitvoeren op 8 en 9 juli 1999.
(e) [accountant namens geïntimeerden] heeft bij brief van 20 augustus 1999 een "notitie ten behoeve van verkoop [geïntimeerden]" (productie 1 bij conclusie van repliek) aan IBC toegezonden. In het begeleidend schrijven deelt [accountant namens geïntimeerden] mee dat de vraagprijs een bedrag van fl. 8.300.000,-- beloopt, nader uit te splitsen in diverse elementen.
(f) Bij brief van 17 september 1999 (productie 2 bij conclusie van repliek) reageert [naam], financieel directeur van IBC, op deze notitie van [accountant namens geïntimeerden]. In de brief wordt een tegenbod gedaan en wordt onder meer opgemerkt:
"Alvorens wij een bindend aanbod doen, zal door ons goedkeuring van onze Raad van Commissarissen verkregen moeten worden. Ook zullen wij uiteraard afzien van een transactie indien de uitkomsten van een door ons eventueel aanvullend nader uit te voeren due diligence onderzoek daartoe aanleiding geven."
(g) Op deze brief heeft [accountant namens geïntimeerden] commentaar geleverd bij brief van 21 september 1999 (productie 3 bij conclusie van repliek). Aan het slot van deze brief merkt [accountant namens geïntimeerden] onder meer op:
"Indien u behoefte heeft aan nader onderzoek naar aanleiding van de bovenstaande, objectief meetbare argumenten, dan zullen wij u daartoe graag in de gelegenheid stellen. Wij zullen het wel zeer op prijs stellen indien wij aanstaande vrijdag een afspraak met u kunnen plannen teneinde te trachten definitieve afspraken te maken. Voortduring van de huidige onzekerheid is zowel voor IBC- Prince, als operationeel voor [aannemingsbedrijf], ongewenst want indien niet tot overeenstemming wordt gekomen, dan zal [geïntimeerde sub 6] spoedig enige organisatorische maatregelen moeten nemen binnen zijn organisatie.
Wilt u daarom zo vriendelijk zijn om het bovenstaande zo spoedig mogelijk op haar merites te beoordelen, zonodig deze week nader onderzoek (laten) verrichten en ons een afspraak voor aanstaande vrijdag bevestigen teneinde te proberen tot een "closing" te komen?"
(h) Op 5 oktober 1999 heeft [accountant namens geïntimeerden] opnieuw een brief (productie 4 bij conclusie van repliek) gestuurd naar IBC, kennelijk na eerder telefonisch commentaar van [financieel directeur IBC] voornoemd op de eerdere voorstellen van [accountant namens geïntimeerden]. Deze brief besluit met het volgende:
"Zover wij kunnen beoordelen is het enige punt dat ons thans nog scheidt een verschil van fl. 125.000,-- inzake de prijs van de aandelen van [aannemingsbedrijf] Wij verzoeken u om op dit punt nog eens te beraden en tegemoet te komen aan de door ons gevraagde prijs, waarna algehele overeenstemming zal zijn bereikt."
(i) Bij brief van 8 oktober 1999 (productie 5 bij conclusie van repliek) heeft [financieel directeur IBC] op deze brief geantwoord. De brief besluit met de volgende zin:
"Wij hopen dat u zich met de inhoud van deze brief akkoord kunt verklaren, zodat wij dit ter goedkeuring aan onze Raad van Commissarissen kunnen voorleggen."
(j) Bij brief van 8 oktober 1999 (productie 6 bij conclusie van repliek) deelt [accountant namens geïntimeerden] aan [financieel directeur IBC] mee:
"Dank voor uw brief. Onze cliënt kan hiermee instemmen zodat thans op hoofdlijnen wilsovereenstemming aanwezig is.
Maandag a.s. neem ik contact met u op om afspraken te maken voor het vervolgtraject."
(k) Bij brief van 12 november 1999 (productie 7 bij conclusie van repliek) deelt [accountant namens geïntimeerden] aan [financieel directeur IBC] mee:
"Op verzoek van [geïntimeerde sub 6 en echtgenote] zenden wij u bijgaand de concept intentieverklaring tot overdracht van [aannemingsbedrijf]. In dit concept zijn de tussen partijen gemaakte afspraken verwerkt. Graag zouden wij op korte termijn een bespreking met u plannen om dit concept te bespreken.
Mocht u voorts nog vragen of opmerkingen hebben dan horen wij dat graag."
(l) Op 22 november 1999 heeft IBC een anonieme fax (productie 13 bij conclusie van repliek) ontvangen met beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde sub 6]. Nadat deze fax was voorgelegd aan [geïntimeerde sub 6] heeft deze de fax in een aan IBC gezonden notitie (productie 14 bij conclusie van repliek) puntsgewijs besproken.
(m) Bij brief van 17 januari 2000 (productie 10 bij conclusie van repliek) heeft [lid raad van bestuur IBC], namens de Raad van Bestuur van IBC aan [geïntimeerden] het volgende meegedeeld:
"Helaas moeten wij u in dit stadium meedelen dat wij na ampele overweging besloten hebben om het lopende traject met betrekking tot een mogelijke overname van uw bedrijf te beëindigen.
Met name speelt in onze overwegingen (die we ook besproken hebben met onze commissarissen) een rol dat het succes en de mogelijke synergievoordelen van een eventuele overname bedreigd worden door negatieve associaties in de regio in Zeeland in verband met de kwestie rondom "Ecoparks".
Wij zullen dan ook niet verder gaan met het lopende due diligence onderzoek."
(n) In het begin van 2001 is IBC gefuseerd met Heijmans N.V. zo heeft mr. Van Leeuwen tijdens het pleidooi op 13 juni 2005 meegedeeld; van Heijmans maakte toen deel uit de Walcherse Bouw Unie, evenals [aannemingsbedrijf] een in Zeeland gevestigd bouwbedrijf.
(o) In eerste aanleg heeft [geïntimeerden] gevorderd te verklaren voor recht primair dat tussen eisers en IBC een overeenkomst tot stand was gekomen, dan wel subsidiair dat de onderhandelingen tussen partijen in een zodanig stadium waren gekomen dat eisers erop mochten vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen met een aantal, in de dagvaarding nader omschreven, elementen, en voorts IBC te veroordelen de door eisers geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
In reconventie heeft IBC gevorderd - indien moet worden vastgesteld dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen - deze overeenkomst te vernietigen op grond van dwaling en bedrog, en voorts gevorderd gedaagden te veroordelen aan IBC een bedrag van fl. 50.000,00 te betalen in verband met de kosten van de onderhandelingen tussen partijen.
(p) Voorafgaand aan de onderhavige procedure is bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch op verzoek van [geïntimeerden] een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Daarbij zijn als getuigen gehoord: [naam], directeur juridische zaken van IBC, en [accountant namens geïntimeerden], [boekhouder geïntimeerden], [vertegenwoordiger IBC], en [lid raad van bestuur IBC] voornoemd (zie processen-verbaal, overgelegd als producties 11 en 12 conclusie van repliek).
(q) De rechtbank heeft in conventie de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] toegewezen en in reconventie de vorderingen van IBC afgewezen.
(r) In hoger beroep vordert IBC in conventie alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde sub 6] en toewijzing van hetgeen zij in eerste aanleg in reconventie had gevorderd.
4.3 Grief II keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat in meer dan voldoende mate blijkt dat tussen partijen op hoofdlijnen overeenstemming was bereikt, en wel zodanig dat [geïntimeerden] erop mocht vertrouwen dat er een definitieve overeenkomst met daarin die hoofdlijnen tot stand zou komen, alsmede dat IBC niet aangeeft op welke punten er nog geen overeenstemming was.
4.3.1. De grief faalt. Ook het hof is van oordeel dat uit de overgelegde correspondentie en de afgelegde verklaringen tijdens het voorlopig getuigenverhoor blijkt dat partijen in zo vergaande mate het eens waren geworden dat [geïntimeerden] erop mocht vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen.
4.3.2. In de brief van [accountant namens geïntimeerden] van 5 oktober 1999 (hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 4.2. onder (h)) stelt hij dat er nog één punt is dat partijen nog scheidt, te weten de prijs voor de aandelen. In zijn antwoord op deze brief (geciteerd onder i) ontkent [financieel directeur IBC] dat niet, maar houdt hij alleen vast aan de eerder genoemde koopsom voor de aandelen. Nadat [accountant namens geïntimeerden] vervolgens namens [geïntimeerde sub 6] heeft ingestemd met de brief van [financieel directeur IBC] van 8 oktober, en constateert dat "thans op hoofdlijnen wilsovereenstemming aanwezig is" is dat vanwege IBC geenszins ontkend, terwijl het toch voor de hand zou hebben gelegen dat IBC
- als zij het daarmee niet eens was - uitdrukkelijk zou hebben ontkend dat er wilsovereenstemming was. De brief van 17 januari komt - mede gelet op het feit dat voordien partijen snel op elkaars standpunt reageerden - zoveel later dat die niet als een ontkenning van de constatering van [accountant namens geïntimeerden] kan worden beschouwd. Daar komt bij dat IBC ook niet direct heeft gereageerd op het toezenden van de concept intentieverklaring, en dat had van IBC in de gegeven omstandigheden toch mogen worden verwacht als zij zich niet gebonden wilde zien aan de eerdere afspraken met [geïntimeerde sub 6].
4.3.3. Dat er in november en december 1999 nog een due diligence onderzoek liep heeft IBC onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij acht het hof van belang dat uit de brief van [financieel directeur IBC] van 17 september 1999 kan worden afgeleid dat een dergelijk onderzoek reeds was gehouden, en het geenszins vaststond dat er nog een aanvullend onderzoek zou moeten plaatshebben. In die brief wordt immers gesteld dat er (1) eventueel een (2) aanvullend (3) nader uit te voeren onderzoek zou plaatsvinden. Het gaat dan dus om een aanvulling op een kennelijk al uitgevoerd onderzoek, terwijl dat slechts als mogelijkheid wordt aangegeven. Uit de brief van 8 oktober 1999 van [financieel directeur IBC] kan worden afgeleid dat - indien [geïntimeerde sub 6] zich met de inhoud van die brief akkoord zou verklaren, hetgeen vervolgens kennelijk is gebeurd - daarmee de afspraken rond waren (en er dus geen nader due diligence onderzoek nodig was, dan wel dat dat onderzoek toen reeds was afgerond); anders zou immers het voorleggen aan de Raad van Commissarissen prematuur zijn.
Uit de getuigenverklaring van [vertegenwoordiger IBC] blijkt dat diens due diligence onderzoek al in oktober 1999 was afgerond. Hij verklaart immers dat hij vanaf oktober 1999 steeds minder bij de zaak betrokken werd, en dat hij de anonieme brief die - naar vaststaat op 22 november 1999 - bij IBC binnenkwam uit nieuwsgierigheid heeft gelezen omdat hij dat onderzoek had verricht; de brief kwam dus binnen na de afronding van zijn onderzoek. [lid raad van bestuur IBC] heeft als getuige nog wel verklaard dat de anonieme fax en de reactie van [geïntimeerde sub 6] daarop deel uitmaakten van het juridische due diligence onderzoek, maar uit de verklaring van [directeur juridische zaken IBC] - die dat onderzoek zou hebben verricht - blijkt niet dat daar van een gedegen onderzoek sprake was, en ook niet dat dat onderzoek negatieve resultaten opleverde. Het gaat er immers niet alleen om dat er een dergelijk onderzoek is of werd uitgevoerd, maar ook (en vooral) dat dat onderzoek dusdanige uitkomsten had, dat [geïntimeerde sub 6] in redelijkheid niet kon verlangen dat IBC de onderhandelingen nog verder voortzette. Dat laatste is in ieder geval niet gebleken.
Mr. Van Leeuwen heeft nog aangevoerd dat de reden van de afbreking van de onderhandelingen erin gelegen was dat IBC begin 2000 gefuseerd is met Heijmans, en dat Heijmans al beschikte over een bouwbedrijf in Zeeland, te weten de Walcherse Bouwunie, zodat het belang van IBC bij het verwerven van een partner in Zeeland was vervallen. IBC heeft dit niet bevestigd en in ieder geval niet als stelling aan haar verweer toegevoegd, zodat het hof hieraan verder voorbijgaat.
4.4. Grief III keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat IBC heeft erkend dat op de door [geïntimeerde sub 6] toegezonden intentieverklaring geen enkele reactie harerzijds is gevolgd en dat IBC op geen enkele wijze heeft aangegeven dat bij dooronderhandelen het in de intentieverklaring verwoorde omtrent de overname en indiensttreding van [geïntimeerde sub 6] wezenlijk anders zouden worden ingevuld, weshalve IBC die vergevorderde onderhandelingen niet zonder meer mocht afbreken.
Ook deze grief faalt. Uit hetgeen inzake grief II is overwogen volgt dat, toen IBC op de brief van [accountant namens geïntimeerden] waarin deze wilsovereenstemming constateerde niet op korte termijn door IBC ontkennend was gereageerd, [geïntimeerden] ervan mocht uitgaan dat er in ieder geval enige overeenkomst tussen partijen zou worden gesloten.
Weliswaar had de anonieme fax nog roet in het eten kunnen gooien, maar toch alleen wanneer die fax voldoende reden bood om van de eerder bereikte overeenstemming terug te komen. IBC heeft [geïntimeerde sub 6] terecht geconfronteerd met deze fax, maar [geïntimeerde sub 6] heeft vervolgens op adequate wijze gereageerd op deze fax, en de daarin opgenomen beweringen als aantijgingen weersproken. IBC stelt nu wel dat "het verdere overleg en het onderzoek zich vervolgens geconcentreerd heeft op hetgeen uit die fax naar voren kwam" (zie de toelichting op grief III), maar IBC heeft niet duidelijk gemaakt wat dat onderzoek uiteindelijk heeft opgeleverd, en tot welke conclusies dat onderzoek in redelijkheid kon leiden. Dat de beweringen enige grond hadden heeft IBC mitsdien niet aannemelijk gemaakt.
Het enige dat IBC wat dit betreft met goede grond heeft aangevoerd is, dat [geïntimeerde sub 6] in een reeks procedures verwikkeld was. Gebleken is echter, dat deze procedures allemaal met elkaar samenhingen, en in feite betrekking hadden op één conflict inzake "Hof van Zeeland" (welk conflict in ieder geval door [geïntimeerde sub 6] bij het eerste overleg tussen partijen was vermeld), terwijl bovendien [geïntimeerde sub 6] in die procedures geheel in het gelijk is gesteld. Het enkele feit dat iemand door anderen in rechte wordt betrokken betekent niet dat deze daarmee als een onbetrouwbare partner moet worden aangemerkt, en zeker niet wanneer die procedures zo aflopen als dat hier is gebeurd. Dat daarmee de naam van [geïntimeerde sub 6] in Zeeland was aangetast, zoals IBC heeft aangevoerd, kan uit dit enkele feit niet worden afgeleid en is overigens door IBC onvoldoende onderbouwd.
4.5. Grief IV heeft betrekking op de overweging van de rechtbank dat IBC niet, althans onvoldoende, heeft betwist dat het door haar uitgevoerde due diligence onderzoek in oktober 1999 feitelijk reeds was afgerond en dat zij enkel naar aanleiding van de in november 1999 ontvangen anonieme fax een nader onderzoek is gaan doen.
Ook deze grief faalt. Het hof verwijst in de eerste plaats naar hetgeen het hiervoor reeds heeft overwogen, met name in rechtsoverweging 4.3.3.
Uit de door partijen overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat dat onderzoek al in oktober 1999 was afgerond (zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd), en dat weliswaar nader onderzoek niet werd uitgesloten, maar dat onvoldoende is gebleken dat dat (mogelijke) nadere onderzoek de wilsovereenstemming die door [accountant namens geïntimeerden] was geconstateerd en door IBC niet weersproken, in de weg heeft kunnen staan.
Weliswaar heeft IBC terecht nader onderzoek kunnen doen toen de anonieme fax binnenkwam, maar gelet op de stand van zaken kon dat alleen tot ongedaanmaking van de bestaande wilsovereenstemming leiden als daarvoor goede gronden waren. Ook in de precontractuele fase wordt de rechtsverhouding van partijen immers beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, en dergelijke goede gronden zijn - zoals het hof eveneens al heeft overwogen - niet gebleken.
4.6. Grief V keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat IBC niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [geïntimeerden] al bij de aanvang van de onderhandelingen melding gemaakt hebben van de problemen met diens ex-compagnon en van de eerder ontvangen anonieme fax.
Tijdens het getuigenverhoor is door [lid raad van bestuur IBC], een van de onderhandelaars van de zijde van IBC, onder meer verklaard:
"Op of omstreeks 23 november 1993 kwam een anonieme fax binnen bij IBC die werd doorgeleid naar de raad van bestuur. Deze fax handelde over het verleden van [geïntimeerde sub 6] en diens handelsactiviteiten. Dit bracht ik terstond in verband met hetgeen al in de eerste fase van onze gesprekken door [geïntimeerde sub 6] naar voren was gebracht. [geïntimeerde sub 6] had toen gezegd dat een ex-compagnon er met de kas vandoor is gegaan. Dit heb ik in die tijd ook in mijn verslaglegging naar voren gebracht, richting raad van bestuur." (zie productie 12 bij conclusie van repliek)
Gelet op deze verklaring vanwege IBC moet de grief van IBC falen. Uit die verklaring blijkt immers dat [geïntimeerde sub 6] van de problemen die hij had op een zodanige wijze kennis heeft gegeven aan IBC, dat de ontvangen anonieme fax daarmee onmiddellijk in verband werd gebracht. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde sub 6] daarmee aan zijn verplichting IBC op de hoogte te stellen van omstandigheden betreffende zijn persoon voldaan. IBC heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde sub 6] - die niet zelf het gesprek met IBC is aangegaan, maar daartoe is uitgenodigd door IBC, zodat hij ervan kon uitgaan dat IBC niet geheel onbekend was met zijn persoonlijke omstandigheden - nog meer had moeten meedelen dan dat hij bij het begin van de onderhandelingen heeft gedaan. Ook als [geïntimeerde sub 6] - hetgeen hij overigens ontkent - bij het eerste gesprek geen melding heeft gemaakt van een eerdere op hem betrekking hebbende, aan de burgemeester van Schouwen-Duiveland gezonden anonieme brief, is dat onvoldoende om hem te verwijten dat hij geen open kaart heeft gespeeld, nu hij in ieder geval de informatie heeft verstrekt die door de getuige [lid raad van bestuur IBC] is genoemd.
In verband met hetgeen IBC aanvoert betreffende wat uit haar onderzoek naar aanleiding van de anonieme fax naar voren is gekomen, verwijst het hof kortheidshalve naar zijn overweging 4.4 (aan het slot).
4.7. Dat [geïntimeerde sub 6] het vertrouwen van IBC heeft geschonden - zoals IBC aanvoert in grief VI - is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen evenzeer ongegrond, zodat ook deze grief faalt.
4.8. Grief VII heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank inzake het ontbreken van toestemming van de Raad van Commissarissen.
Tijdens het pleidooi is door IBC erkend dat geen toestemming is gevraagd aan de Raad van Commissarissen. Het staat derhalve niet vast dat, zou de zaak aan deze Raad zijn voorgelegd, de Raad toestemming zou hebben onthouden. Voorts geldt ook wat betreft deze goedkeuring dat de rechtsverhouding van partijen wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat betekent, dat de Raad van Commissarissen niet zomaar toestemming aan de bereikte overeenstemming mocht onthouden. Dat er voor de Raad van Commissarissen goede gronden waren om hun goedkeuring te onthouden is door IBC onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het ligt ook niet voor de hand dat - waar die goede gronden voor IBC ontbraken - dat voor de Raad van Commissarissen anders zou zijn. In ieder geval heeft IBC wat dit betreft dus onvoldoende gesteld.
4.9. Grief VIII heeft volgens IBC zelf geen zelfstandige betekenis (maar dient slechts om het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen), zodat deze grief geen zelfstandige behandeling behoeft. Het hof acht met hetgeen het hiervoor heeft overwogen het geschil in conventie in volle omvang behandeld.
4.10. Grief IX en grief X hebben betrekking op de vordering in reconventie voor zover daarin is gevorderd dat [geïntimeerde sub 6] de kosten van onderhandelen van IBC dient te vergoeden, dit omdat [geïntimeerde sub 6] aan IBC relevante informatie zou hebben onthouden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [geïntimeerden] aan IBC geen relevante informatie onthouden, zodat reeds op die grond deze grieven falen.
4.11. Gelet op het bovenstaande wordt het bewijsaanbod van IBC gepasseerd. Weliswaar biedt IBC bewijs aan dat het gestelde in de anonieme fax een donderslag bij heldere hemel was, maar in de eerste plaats blijkt dat niet uit hetgeen de getuige [lid raad van bestuur IBC] heeft verklaard (hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 4.6), terwijl bovendien van belang is of de beweringen in de anonieme fax enige grond hadden, hetgeen door IBC niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Daar komt nog bij, dat in deze zaak reeds getuigen zijn gehoord, zodat van IBC mocht worden verlangd nader te specificeren wat dezelfde getuigen nog meer, dan wel wat andere getuigen nog anderszins zouden kunnen verklaren. Het enkele feit dat de anonieme fax voor IBC als "een donderslag bij heldere hemel" zou zijn gekomen is overigens onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat daarom IBC de onderhandelingen mocht afbreken. Het gaat er immers niet om of door haar een anonieme fax was ontvangen, maar of die fax een zodanige grond van waarheid bevatte dat dat laatste voldoende was om de onderhandelingen op te zeggen.
4.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle grieven falen. Het vonnis van de rechtbank zal dus worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij zal IBC in de kosten van het geding worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 september 2003;
veroordeelt IBC in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op E. 245,-- voor verschotten en E. 2.682,-- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs Begheyn, H.Vermeulen en Marres en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 27 september 2005.