ECLI:NL:GHSHE:2005:AU6622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG C0401131-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Rothuizen-Van Dijk
  • A. Begheyn
  • H. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van spoedeisendheid in kort geding bij kredietgeschil tussen Inve B.V. en ABN AMRO BANK N.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep in kort geding tussen Inve B.V. en ABN AMRO BANK N.V. De zaak draaide om de vraag of er sprake was van spoedeisendheid in de zin van artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De bank had een kredietfaciliteit aan Inve verleend, maar deze was geschorst vanwege de financiële situatie van Inve. De bank vorderde betaling van een aanzienlijk bedrag, maar het hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat Inve bezig was met herfinanciering niet voldoende was om spoedeisendheid aan te nemen. Het hof benadrukte dat financiële problemen van een debiteur op zich geen grond zijn voor afwijzing van de vordering van de crediteur en dat de stellingen van de bank nader onderzocht dienden te worden, wat in kort geding niet mogelijk was. Het hof concludeerde dat de bank onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die de spoedeisendheid van haar vordering onderbouwden. Uiteindelijk werd de vordering van de bank afgewezen, en werd de bank veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

typ. ML
rolnr. KG C0401131/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 11 oktober 2005,
gewezen in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INVE B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Oosterhout,
2. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
INVE BELGIË N.V.,
3. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
INVE EUROPE N.V.,
4. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
PREMIX INVE EXPORT N.V.,
5. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
INVE SERVICES N.V.,
6. De naamloze vennootschappen naar Belgisch recht
INVE TECHNOLOGIES N.V.,
7. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
INVE AQUACULTURE N.V.,
alle gevestigd en kantoorhoudende te Dendermonde, België
appellanten in principaal appel,
geïntimideerden in incidenteel appel,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 10 augustus 2004 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda onder rolnummer 134124/KG ZA 04-311 op 23 juli 2004 uitgesproken tussen appellanten in principaal appel als gedaagden en geïntimeerde in principaal appel als eiseres.
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis welk vonnis zich bij de stukken bevindt.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven hebben appellanten in principaal appel - nader in enkelvoud te noemen Inve - onder overlegging van vier producties dertien grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Vervolgens heeft geïntimideerde in principaal appel
- nader te noemen de bank - bij memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel de grieven bestreden, in incidenteel appel één grief aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft Inve de grief van de bank bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
4. De beoordeling van de grieven
4.1. De grieven richten zich niet tegen de in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis opgenomen feitenvaststelling. Het hof gaat van dezelfde feiten uit.
4.2. Het gaat in dit geding om het volgende.
(a) ABN Amro (België) N.V. heeft bij kredietbrief van 22 februari 1996 aan Inve een kredietfaciliteit toegestaan van 150 miljoen Belgische francs, tot wederopzegging.
(b) Bij amendement van 27 oktober 2000 is de kredietovereenkomst gewijzigd, in die zin dat aan Inve toen een kredietfaciliteit werd verleend tot een bedrag van
E. 7.500.000,--, welk bedrag bij amendement van 23 juli 2000 is verlaagd tot E. 7.150.000,--.
(c) De bank heeft op 6 oktober 2003 de kredietfaciliteit, gelet op de financiële situatie van Inve, met onmiddellijke ingang geschorst en de kredietlimiet herleid tot het uitstaande saldo.
(d) De bank heeft bij brief van 9 februari 2004 het verzoek van Inve om de kredieten bij de bank af te lossen in negen maanden, te beginnen in mei 2000, niet aanvaard en heeft Inve voorgesteld om de kredieten bij de bank af te lossen in zes maanden, te beginnen in februari 2004, welk voorstel Inve uiterlijk 24 februari 2000 diende te aanvaarden.
(e) Inve heeft de bank op 20 februari 2004 bericht dat volgens Fortis en Rabobank, eveneens kredietverleners van Inve, een afbetalingsschema zoals door de bank gewenst enkel kan indien het kadert binnen een globale afbouw van de kredietlijn van de groep.
(f) Omdat Inve het voorstel van de bank niet (tijdig) heeft aanvaard, heeft de bank te Brussel het krediet bij brief van
25 februari 2004 opgezegd en het uitstaande bedrag van Inve opgeëist tegen uiterlijk 11 maart 2004.
(g) Bij brief van 1 april 2004 heeft Mr. Van Celst namens de bank Inve een laatste uitstel toegestaan onder voorwaarde dat Inve akkoord zou gaan met het door de bank aangegeven afbetalingsschema; bij brief van 26 april 2004 heeft
Mr. Van Celst voornoemd Inve bericht dat hij uiterlijk vrijdag 30 april 2004 een definitief en bevredigend afbetalingsplan verwachtte en uitvoering van de eerste betaling van 200.000 dollar.
(h) Inve heeft aan laatstgenoemd verzoek niet voldaan.
(i) In de kredietovereenkomst, het amendement van 27 oktober 2000 en het van toepassing zijnde Algemeen Reglement der Kredietopeningen is bepaald dat Belgisch recht van toepassing is, dat ingeval van geschil de rechtbank van Brussel bevoegd zal zijn en dat de bank zich het recht voorbehoudt om de bevoegdheid van een andere rechtbank te erkennen, indien hierdoor haar rechten beter zouden worden gevrijwaard.
(j) In eerste aanleg heeft de bank gevorderd gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de bank van een bedrag van de tegenwaarde in euro's van USD 7.111.241,61 als in de dagvaarding nader omschreven en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
(k) De Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bank spoedeisend belang heeft bij haar vordering, zich ook overigens bevoegd geacht en de vorderingen van de bank toegewezen.
4.3. Grief 6 en grief 7 richten zich tegen het oordeel van de Voorzieningenrechter dat sprake is van een spoedeisend belang. Ook ambtshalve dient het hof te onderzoeken of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 254 Rv.
Die vraag moet - anders dan Inve suggereert - worden beoordeeld naar Nederlands recht, nu het hier gaat om de uitleg van dat artikel.
4.4. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats, en mag van een partij die een zodanige voorziening vraagt - en van de rechter die haar toewijst - worden verlangd dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (HR 22 januari 1982, NJ 1982,505; HR
14 april 2000, NJ 2000,489). Daarbij geldt, dat van "spoed vereisende omstandigheden" niet alleen sprake is in het geval van een financiële noodsituatie bij de crediteur (HR 29 maart 1985, NJ 1986,84).
4.5. De bank heeft in eerste aanleg in de dagvaarding alleen zonder nadere toelichting gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij een spoedige incasso van het aan haar verschuldigde, en dat zij dan ook recht en belang heeft bij een voorziening in kort geding. Blijkens de pleitaantekeningen in eerste aanleg heeft de bank aldaar aangevoerd dat het in dit kort geding in wezen gaat om een rechttoe rechtaan incasso, en dat de bank gezien recente ontwikkelingen bij Inve, beoordeeld tegen de achtergrond van de risico-inschatting van de bank, het krediet heeft willen beëindigen.
Daarmee heeft de bank weliswaar aangegeven dat zij recht heeft op aflossing van het krediet, maar heeft zij geen feiten en omstandigheden aangewezen die meebrengen dat (daarenboven) een onmiddellijke voorziening geboden is.
4.6. De Voorzieningenrechter heeft wat dit betreft, in rechtsoverweging 3.8, als volgt overwogen:
"Naar het oordeel van de Voorzieningenrechter heeft eiseres, anders dan gedaagden menen, spoedeisend belang bij haar vordering. Dit vloeit reeds voort uit de omstandigheid dat gedaagden bezig zijn met een herfinanciering. Hieruit blijkt immers dat de financiële situatie van gedaagden niet rooskleurig is. Gelet op de omstandigheid dat eiseres reeds sedert oktober 2003 met gedaagden in onderhandeling is over aflossing van de aan hem verstrekte kredieten kan van eiseres niet verlangd worden een langere aflossingstermijn te hanteren, zoals door gedaagden wordt bepleit. Dit klemt temeer daar eiseres bij brief van 24 februari 2004 de relatie met gedaagden heeft verbroken en ingevolge het bepaalde in het Algemeen Reglement der Verrichtingen, sub 20, alle verplichtingen van gedaagden onmiddellijk opeisbaar zijn geworden. Eiseres heeft ook nadien nog een afbetalingsschema voorgesteld. Eiseres heeft derhalve jegens gedaagden al coulance getoond.
Aan het vorenstaande doet niet af de omstandigheid dat door het opeisen van het krediet de financiële situatie van gedaagden verder zal verslechteren en dat dit mogelijk gevolgen zal hebben voor de herfinanciering door de andere kredietverstrekkers."
Naar het oordeel van het hof betekent het enkele feit dat Inve bezig is met herfinanciering en dat dus haar financiële situatie ook niet rooskleurig zou zijn, niet dat daarmee op zich sprake is van spoedeisendheid in de zin van artikel 254 Rv.
De enkele omstandigheid dat een debiteur financiële problemen heeft - die immers op zich in het algemeen geen grond zijn voor afwijzing van de vordering van diens crediteur - betekent nog niet dat dat leidt tot de op grond van artikel 254 Rv. vereiste spoedeisendheid voor diens crediteur.
Daar komt bij, dat Inve uitdrukkelijk heeft bestreden dat haar financiële situatie zwak was. Zij heeft aangevoerd dat weliswaar haar liquiditeitspositie zwak was, maar niet haar financiële situatie; die is volgens Inve gezond. De stellingen die de bank wat dit betreft heeft aangevoerd, zouden dan ook nader dienen te worden onderzocht, waarvoor in dit kort geding echter geen plaats is.
4.7. In hoger beroep heeft de bank, in reactie op de grieven van Inve inzake de spoedeisendheid, slechts aangevoerd dat het "de mate waarin eiser het geld benodigd [is] die aangeeft of aan het vereiste van spoedeisendheid is voldaan. Als gezegd worden daaraan minder hoge eisen gesteld naarmate de andere omstandigheden evidenter zijn. Bovendien neemt de schuld door onbetaald gebleven periodiek verschuldigde rente onaanvaardbaar toe."
Ook hiermee heeft de bank onvoldoende toegelicht waarom wat haar betreft sprake is van spoedeisendheid. Dat de bank het geld dringend zou nodig hebben is onvoldoende toegelicht en ook de toename van onbetaalde rente leidt - zeker nu het hier gaat om een bank die in het algemeen geld uitleent tegen rente - niet zonder meer tot spoedeisendheid, in ieder geval niet nu de bank daarover niets naders heeft gesteld.
4.8. Ten slotte is aangevoerd dat voor Inve faillissement zou dreigen. Dat is niet aannemelijk geworden, maar ook als dat wel zo was dan zou dat in dit geval niet kunnen leiden tot de gevraagde voorlopige voorziening. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Mocht het faillissement van Inve dreigen, dan zou dat in beginsel voldoende spoedeisend belang voor de bank opleveren. In dat geval dient dan echter - in verband met de vraag of een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist - een afweging plaats te vinden met het belang van Inve. Inve heeft wat dit betreft (onder meer in de toelichting op grief 7) aangevoerd dat indien op korte termijn de gehele lening aan de bank moet worden terugbetaald, de overige kredietverstrekkers dit ook zullen gaan eisen, hetgeen ongetwijfeld tot het faillissement zal leiden van de bedrijven geëxploiteerd door Inve. Dan zouden, aldus Inve, gezonde bedrijven verdwijnen met verlies van vele honderden banen.
De afweging tussen de belangen van de bank en die van Inve zou dan, gelet op dit zwaarwegende belang van Inve, in het voordeel van laatstgenoemde moeten uitvallen.
4.9. Ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van een dergelijke situatie waarin faillissement dreigt nog als volgt.
Indien de financiële situatie van een debiteur dusdanig nijpend is dat een faillissement dreigt, dient in beginsel de voor die situatie gecreëerde regeling van het faillissementsrecht (met de daarin verzekerde gelijke positie van de concurrente crediteuren met een opeisbare vordering) niet worden doorkruist.
Onder omstandigheden kan dat anders zijn, maar dan dienen daartoe bijzondere omstandigheden te worden aangevoerd.
Dergelijke omstandigheden zijn door de bank niet aangevoerd.
4.10. Het voorgaande leidt het conclusie, dat de vordering van de bank alsnog moet worden afgewezen. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. De bank zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 23 juli 2004;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de bank af;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep,
in eerste aanleg begroot op E. 241,-- voor verschotten en E. 703,-- voor salaris procureur;
en in hoger beroep begroot op E. 5.739,40 voor verschotten en E. 6.870,-- voor salaris procureur in principaal en incidenteel appel.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-Van Dijk, Begheyn en Hendriks-Jansen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 11 oktober 2005.
griffier rolraadsheer