typ. ML
rolnr. C0301492/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 8 november 2005,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant,
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
de naamloze vennootschap SPAARBELEG N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 september 2003 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer 61647/HA ZA 01-235 op 18 juni 2003 uitgesproken tussen geïntimeerde - Spaarbeleg - als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en appellant - [naam] - en [naam] - [echtgenote appellant] - als gedaagden in conventie/eisers in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis van 18 juni 2003.
2. Het geding in hoger beroep
[appellant] is van voormeld vonnis tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft bij memorie van grieven, onder overlegging van een productie, tien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en afwijzing alsnog van de vorderingen van Spaarbeleg.
Spaarbeleg heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, harerzijds in voorwaardelijk incidenteel appel een grief geformuleerd en geconcludeerd als aan het slot van de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel, nader omschreven.
Na een memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant], heeft Spaarbeleg akte gevraagd van de intrekking van haar incidenteel appel.
Daarna hebben de partijen de procesdossiers voor uitspraak overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de precieze inhoud van de grieven van [appellant] verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. [appellant] heeft alleen grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank voor zover dit in conventie is gewezen. Zowel in de dagvaarding in hoger beroep als in de conclusie in de memorie van grieven concludeert [appellant] voorts alleen ten aanzien van de vordering van Spaarbeleg tot vernietiging van het beroepen vonnis en een andersluidende beslissing. Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] zijn hoger beroep beperkt tot het vonnis van de rechtbank, voor zover dat in conventie is gewezen, en zal het hoger beroep als in die zin beperkt opvatten.
4.2.1. Tegen de vaststelling van de feiten onder 1 (1.1 t/m 1.15) van het beroepen vonnis is geen grief gericht zodat in hoger beroep van diezelfde feiten zal worden uitgegaan.
4.2.2. Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende:
- [appellant] is gehuwd geweest met mevrouw [naam]. Na de op 30 juli 1997 tussen hen uitgesproken echtscheiding hebben zich problemen met de voldoening door [appellant] aan zijn alimentatieverplichtingen voorgedaan. Door [ex-echtgenote appellant] zijn in dat verband ten laste van [appellant] beslagen gelegd. Dit heeft [appellant] ertoe gebracht om zijn tegoeden bij Spaarbeleg over te maken op een door zijn zuster [echtgenote appellant] op 21 september 1998 bij Spaarbeleg geopende rekening;
- Op 16 oktober 1998 heeft [ex-echtgenote appellant] op voormelde rekening ten laste van [echtgenote appellant] conservatoir derdenbeslag onder Spaarbeleg laten leggen. [ex-echtgenote appellant] stelde dat [echtgenote appellant] onrechtmatig jegens haar handelde door vermogensbestanddelen van [appellant] te laten verdwijnen en dat [echtgenote appellant] op die grond jegens haar aansprakelijk was voor de door [appellant] onbetaald gelaten alimentatie, tot en met oktober 1998 in totaal een bedrag van f 20.333,70 belopend. [ex-echtgenote appellant] heeft dit derdenbeslag op 23 oktober 1998 aan [echtgenote appellant] doen betekenen en haar in rechte betrokken;
- Op of omstreeks 19 oktober 1998 heeft Spaarbeleg in opdracht van [echtgenote appellant] het saldo van de rekening van [echtgenote appellant] overgeboekt naar een rekening bij een andere bank. Na een aanvankelijke verklaring aan [ex-echtgenote appellant] dat zij geen tegoeden van [echtgenote appellant] onder zich had, heeft Spaarbeleg in een nieuwe verklaring d.d. 4 november 1998 opgave gedaan van het ten tijde van de beslaglegging op de rekening van [echtgenote appellant] - vóór de overboeking d.d. 19 oktober 1998 - aanwezige saldo;
- [echtgenote appellant] is bij vonnis in kort geding van 22 december 1998 veroordeeld om aan [ex-echtgenote appellant] een bedrag van
f 30.000,= te betalen. Ingevolge dit vonnis diende [echtgenote appellant] verder terzake proceskosten aan [ex-echtgenote appellant] een bedrag van in totaal f 2.715,= te vergoeden. Spaarbeleg heeft op 24 december 1998 op verzoek van de advocaat van [ex-echtgenote appellant] een bedrag van f 30.000,= aan de advocaat van [ex-echtgenote appellant] betaald;
- Op of omstreeks 4 januari 1999 is van een rekening van [appellant] bij de Rabobank een bedrag van f 32.715,= aan de advocaat van [ex-echtgenote appellant] overgemaakt met als omschrijving: betaling alimentatie [appellant] aan [ex-echtgenote appellant] t/m jan '98 ivm geschil kort geding;
- Op 4 mei 2000 is de onder 1.15 van het beroepen vonnis gerelateerde vaststellingsovereenkomst tussen [ex-echtgenote appellant], [appellant] en [echtgenote appellant] getekend.
4.2.3. In het geding in eerste aanleg heeft Spaarbeleg het door haar op 24 december 1998 ten behoeve van [echtgenote appellant] aan [ex-echtgenote appellant] betaalde bedrag van f 30.000,= van [appellant] en [echtgenote appellant] gevorderd. Aan die vordering heeft zij primair ten grondslag gelegd dat ofwel [appellant] ofwel [echtgenote appellant] ten koste van haar, Spaarbeleg, ongerechtvaardigd is verrijkt nu Spaarbeleg wel het bedrag van f 30.000,=, dat [echtgenote appellant] ingevolge het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) kort geding vonnis aan [ex-echtgenote appellant] diende te betalen en dat strekte ter vergoeding van door [appellant] onbetaald gelaten alimentatieverplichtingen, aan [ex-echtgenote appellant] heeft betaald maar Spaarbeleg dat bedrag niet ten meer ten laste van de rekening van [echtgenote appellant] bij Spaarbeleg kon brengen omdat het saldo van die rekening op 19 oktober 1998 in opdracht van [echtgenote appellant] naar een rekening bij een andere bank was overgeboekt.
4.2.4. De rechtbank heeft de vordering van Spaarbeleg op deze primaire grondslag toegewezen jegens [appellant] en afgewezen jegens [echtgenote appellant]. De rechtbank heeft, kort samengevat, aan die beslissing ten grondslag gelegd dat het saldo van de ten name van [echtgenote appellant] bij Spaarbeleg geopende rekening in feite aan [appellant] toebehoorde en dat het door Spaarbeleg aan [ex-echtgenote appellant] betaalde bedrag van f 30.000,= in mindering op de alimentatieverplichtingen van [appellant] jegens [ex-echtgenote appellant] heeft gestrekt, waardoor [appellant] dit bedrag minder aan alimentatie heeft hoeven betalen. De rechtbank heeft de betwisting door [appellant] van de stelling dat hij door de betaling van Spaarbeleg een bedrag van f 30.000,= minder aan alimentatie heeft betaald dan hij zonder die betaling zou hebben betaald, als onvoldoende gemotiveerd verworpen en overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij zijn alimentatieverplichtingen correct is nagekomen onvoldoende heeft onderbouwd en dat hij van die stelling bovendien niet voldoende gespecificeerd bewijs heeft aangeboden. De rechtbank heeft voorts het door [appellant] aangeboden bewijs van zijn stelling dat bij de vaststellingsovereenkomst van
4 mei 2000 met de betaling van Spaarbeleg geen rekening is gehouden, als niet ter zake dienende verworpen.
4.3.1. In grief I bestrijdt [appellant] de verwerping door de rechtbank van zijn verweer dat Spaarbeleg tot de betaling van het bedrag van f 30.000,= aan [ex-echtgenote appellant] is overgegaan toen zij daartoe (nog) niet verplicht was. [appellant] stelt dat Spaarbeleg daarom het betaalde als onverschuldigd betaald van [ex-echtgenote appellant] kan terugvorderen en dat, voor zover er al sprake is van schade ten gevolge van ongerechtvaardigde verrijking, Spaarbeleg deze aan zichzelf te wijten heeft doordat zij lichtvaardig tot betaling van het bedrag van f 30.000,= aan [ex-echtgenote appellant] is overgegaan.
4.3.2. [appellant] heeft in verband met voormeld verweer op zichzelf terecht opgemerkt dat Spaarbeleg tot de betaling aan [ex-echtgenote appellant] is overgegaan op een moment (24 december 1998) dat de aan [echtgenote appellant] in het kort geding vonnis van 22 december 1998 gegeven termijn van nakoming nog niet verstreken was en het conservatoir derdenbeslag, gelet op het bepaalde in art. 704 Rv, nog niet in een executoriaal beslag was overgegaan.
4.3.3. Naar het oordeel van het hof betekent dit echter nog niet dat de betaling door Spaarbeleg als een onverschuldigde betaling door Spaarbeleg van [ex-echtgenote appellant] zou kunnen worden teruggevorderd. Het desbetreffende bedrag was immers door [echtgenote appellant] aan [ex-echtgenote appellant] verschuldigd op grond van het kort geding vonnis van 22 december 1998 en Spaarbeleg had een dergelijk bedrag van [echtgenote appellant] onder zich ten tijde van de beslaglegging door [ex-echtgenote appellant] en diende dat bedrag ter voldoening van de vordering van [ex-echtgenote appellant] op [echtgenote appellant] voor [ex-echtgenote appellant] ter beschikking te houden. Toen Spaarbeleg dit bedrag ten behoeve van [echtgenote appellant] ter voldoening aan de veroordeling van [echtgenote appellant] bij het kort geding vonnis aan [ex-echtgenote appellant] voldeed, werd die betaling niet zonder rechtsgrond gedaan. Van een onverschuldigde betaling was geen sprake.
4.3.4. De situatie in dit geval verschilt van die in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983 (NJ 1984, 726) waarnaar door [appellant] is verwezen. In laatstgenoemd arrest is in de eerste plaats overwogen dat van een desbewust betalen door een derde van een schuld van een ander - in welk geval geen terugbetaling op grond onverschuldigde betaling kan worden gevorderd - geen sprake is indien die derde op grond van een onder hem gelegde derdenbeslag ervan uit gaat dat hij aan een verzoek van de schuldeiser tot betaling gehoor moet geven. De door de derde aan de schuldeiser gedane betaling kan in dat geval niet als een vrijwillige betaling zijnerzijds ten behoeve van de schuldenaar worden aangemerkt. Dit oordeel was van belang voor de vraag of de derde de door hem verrichte betaling al dan niet als onverschuldigd kon terugvorderen op grond dat hetzij hijzelf jegens de schuldeiser niet tot die betaling gehouden was (omdat er geen rechtsgeldig beslag was dan wel de derde geen schuld aan de schuldenaar had) hetzij de schuldeiser geen vordering als door de derde voldaan jegens de schuldenaar had. In het onderhavige geval was er, anders dan in het hiervoor besproken arrest, zowel sprake van een schuld van [echtgenote appellant] aan [ex-echtgenote appellant] als van een rechtsgeldig onder Spaarbeleg gelegd conservatoir beslag terzake die schuld en een verklaring van Spaarbeleg dat zij ten tijde van de beslaglegging een bedrag ter hoogte van die schuld van [echtgenote appellant] onder zich had. Dat Spaarbeleg tot betaling overging voordat [ex-echtgenote appellant] deze rechtens kon afdwingen, brengt niet mee dat de betaling zonder rechtsgrond werd gedaan.
4.3.5. In de toelichting op grief 1 voert [appellant] voorts aan dat, indien er al sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking, Spaarbeleg deze aan zichzelf te wijten heeft. [appellant] beroept zich in dat verband op het bepaalde in art. 6:101 lid 1 BW (eigen schuld). Hoewel dit beroep eerst aan de orde komt in het geval het hof, evenals de rechtbank, van oordeel zou zijn dat van ongerechtvaardigde verrijking sprake is, verwerpt het hof op voorhand dat beroep. De omstandigheid dat Spaarbeleg heeft betaald op een moment dat zij daartoe nog niet was verplicht kan hooguit een omstandigheid zijn die wordt meegewogen bij de vraag in hoeverre het redelijk is dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander diens schade tot het bedrag van zijn verrijking vergoedt (art. 6:212 lid 1 BW). Het hof ziet zonder nadere, door [appellant] niet gegeven, toelichting niet in waarom het feit dat Spaarbeleg het bedrag betaalde op een moment dat zij dit nog niet hoefde te betalen het onredelijk zou doen zijn dat Spaarbeleg voor die betaling schadeloos wordt gesteld tot het bedrag waarmee [appellant] door die betaling mocht zijn verrijkt.
4.4.1.De grieven II t/m VIII berusten in belangrijke mate op het verwijt van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat degene die zich op ongerechtvaardigde verrijking beroept de bewijslast draagt van zijn stelling en zal dienen te bewijzen dat en in hoeverre de wederpartij ten koste van hem is verrijkt. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
4.4.2. [appellant] stelt terecht dat op Spaarbeleg in beginsel de bewijslast rust van haar stelling dat [appellant] ten koste van haar tot het door haar gevorderde bedrag is verrijkt. Bezien dient derhalve te worden in hoeverre die stelling door [appellant] al dan niet voldoende gemotiveerd is betwist en, voor zover van een gemotiveerde betwisting sprake is, in hoeverre die stelling al dan niet voorshands - en behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs - al voldoende bewezen kan worden geacht.
4.4.3. Het oordeel van de rechtbank dat de rekening ten name van [echtgenote appellant] in feite aan [appellant] toebehoorde, is door [appellant] niet met enige concrete grief bestreden, zodat daarvan ook in hoger beroep kan worden uitgegaan. Voorts behelsde het bedrag dat [echtgenote appellant] ingevolge het kort geding vonnis van 22 december 1998 aan [ex-echtgenote appellant] diende te betalen de vergoeding voor een door [appellant] onbetaald gelaten alimentatieschuld aan [ex-echtgenote appellant]. Het feit dat Spaarbeleg voormeld bedrag aan [ex-echtgenote appellant] heeft betaald doch dit bedrag vervolgens - ten gevolge van de overboeking op 19 oktober 1998 van de door [echtgenote appellant] bij Spaarbeleg gehouden rekening - niet meer ten laste van [echtgenote appellant]/[appellant] heeft kunnen brengen, impliceert in beginsel dat die betaling ten voordele van [echtgenote appellant]/[appellant] is verricht - zij zijn immers door die betaling jegens [ex-echtgenote appellant] gekweten, [echtgenote appellant] van haar veroordeling bij het kort geding vonnis en [appellant] omdat aldus de achterstallige alimentatie is vergoed - doch ten laste van Spaarbeleg is gekomen.
4.4.4. Het hof begrijpt de overwegingen van de rechtbank in die zin dat de rechtbank in voormelde feiten voorshands het bewijs gelegen heeft geacht van een verrijking van [appellant] ten koste van Spaarbeleg waarvoor geen rechtsgrond aanwezig was en die derhalve als een ongerechtvaardigde verrijking dient te worden bestempeld. Het hof deelt dat oordeel. Nu aan het kort geding vonnis voor wat betreft het aan hoofdsom toegewezen bedrag van f 30.000,= is voldaan door de betaling op 24 december 1998 door Spaarbeleg ten behoeve van [echtgenote appellant], behoefde aan die veroordeling in zoverre niet meer anderszins te worden voldaan, zodat de betaling van dat bedrag op 4 januari 1999 door [appellant] ofwel in mindering op zijn verdere verplichtingen jegens [ex-echtgenote appellant] kon strekken ofwel door hem als onverschuldigd betaald van [ex-echtgenote appellant] kon worden teruggevorderd. Nu [appellant] de door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde feiten niet heeft betwist, heeft de rechtbank terecht ook de door haar daaraan verbonden conclusie als door [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist aangemerkt.
4.4.5. Hetgeen door [appellant] als verweer wordt aangevoerd, behelst naar het oordeel van het hof in wezen het betoog dat vergoeding van het nadeel van Spaarbeleg door hem niet redelijk zou zijn te achten omdat, naar [appellant] stelt, zijn betaling d.d. 4 januari 1999 door [ex-echtgenote appellant] niet in mindering is gebracht op enige door hem verschuldigde alimentatie en met die betaling evenmin rekening is gehouden bij de tussen partijen getroffen regeling. In dit verweer ligt, naar het hof begrijpt, tevens impliciet het standpunt van [appellant] besloten dat van restitutie door [ex-echtgenote appellant] aan hem van het desbetreffende bedrag, voor het geval dit dubbel betaald zou blijken te zijn, geen sprake meer zal zijn.
In zoverre betreft dit verweer geen gemotiveerde betwisting door [appellant] van de door Spaarbeleg gestelde (en door Spaarbeleg zonodig te bewijzen) ongerechtvaardigde verrijking maar een door [appellant] gestelde (en naar de gewone bewijsregel van art. 150 Rv door hem te bewijzen) omstandigheid die volgens [appellant] de schadevergoedingsverplichting niet (in volle omvang) redelijk doet zijn.
4.4.6. Het vorenstaande betekent dat naar het oordeel van het hof de rechtbank terecht is uitgegaan van een op [appellant] rustende bewijslast, met dien verstande dat deze naar het oordeel van het hof niet specifiek de vraag betreft of het door Spaarbeleg aan [ex-echtgenote appellant] betaalde bedrag van f 30.000,= al dan niet in mindering is gebracht op enige door [appellant] verschuldigde alimentatieverplichting maar de bredere vraag of er feiten en omstandigheden zijn die het onredelijk doen zijn dat [appellant] Spaarbeleg schadeloos stelt voor het door Spaarbeleg ten behoeve van [echtgenote appellant]/hem aan [ex-echtgenote appellant] betaalde bedrag van f 30.000,=, door welke betaling [appellant] in beginsel geacht moet worden te zijn verrijkt.
4.4.7. De stelling van [appellant], die erop neer komt dat de betaling door Spaarbeleg aan [ex-echtgenote appellant] hem niet ten goede is gekomen doordat deze niet is verrekend met enige vóór de minnelijke regeling verschuldigde alimentatieverplichting en waarmee bij de minnelijke regeling tot afkoop van de toekomstige alimentatieverplichtingen evenmin rekening is gehouden, wordt naar het oordeel van het hof gelogenstraft door het feit dat in de tussen [ex-echtgenote appellant], [echtgenote appellant] en [appellant] gesloten vaststellingsovereenkomst (door [echtgenote appellant] en [appellant] op 4 mei 2000 ondertekend) expliciet melding wordt gemaakt van die betaling (p.2 overeenkomst, twee na laatste gedachtestreepje). Gelet op deze expliciete vermelding heeft [appellant] zijn verweer, dat hij door de betaling niet is verrijkt, onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert daarom dat verweer.
4.4.8. Nu, gelet op het vorenstaande, de betaling door Spaarbeleg ten behoeve van [echtgenote appellant]/[appellant] bij de vaststellingsovereenkomst tussen partijen is betrokken en met die betaling namens [echtgenote appellant]/[appellant] rekening is gehouden bij de in die overeenkomst vastgelegde afspraken tussen [ex-echtgenote appellant], [echtgenote appellant] en [appellant] over hetgeen verder in totaal nog door [appellant] aan alimentatie aan [ex-echtgenote appellant] nog zou worden betaald, valt niet in te zien waarom het onredelijk zou zijn dat [appellant] Spaarbeleg schadeloos stelt voor deze door Spaarbeleg ten behoeve van [echtgenote appellant] en hem gedane betaling. Dat bij de eerdere vaststelling van het afkoopbedrag voor de alimentatie van f 160.000,= tussen [appellant] en [ex-echtgenote appellant] de betaling van het bedrag van f 30.000,= door Spaarbeleg mogelijk niet ter sprake is gekomen, doet aan het vorenstaande niet af, nu dat onverlet laat dat die betaling door [appellant] in de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst als een van de uitgangspunten is geaccepteerd.
4.4.9. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van het hof de vraag in hoeverre [appellant] tot november 1999 (toen bij een op 5 november 1999 gehouden comparitie van partijen tussen [appellant] en [ex-echtgenote appellant] werd overeengekomen dat zij een minnelijke regeling wilden treffen waarbij onder meer de alimentatie ten behoeve van [ex-echtgenote appellant] door [appellant] voor een bedrag van f 160.000,= zou worden afgekocht) zonder het door Spaarbeleg aan [ex-echtgenote appellant] betaalde bedrag van f 30.000,= al dan niet aan zijn tot dan toe verschenen betalingsverplichtingen had voldaan, niet ter zake dienende en geldt hetzelfde voor de vraag of bij die gelegenheid bij de vaststelling van het bedrag van f 160.000,= de betaling door Spaarbeleg al dan niet expliciet is meegenomen. Het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt is daarom niet ter zake dienende, zodat het hof daaraan om die reden voorbij gaat.
4.4.10. Dit betekent dat de grieven II t/m VIII, hoewel op onderdelen gegrond, [appellant] niet kunnen baten.
4.5.1. De grieven IX en X hebben naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis en kunnen derhalve evenmin doel treffen. Het hof zal, onder aanvulling en verbetering van gronden als hiervoor aangegeven, het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het principaal appel worden verwezen.
4.5.2. Het voorwaardelijk incidenteel appel van Spaarbeleg, dat door Spaarbeleg later is ingetrokken, was gericht tegen het vonnis van de rechtbank voor zover daarbij de vordering van Spaarbeleg jegens [echtgenote appellant] was afgewezen. Nu dit incidenteel appel tegen [echtgenote appellant] en niet tegen [appellant] was gericht, is er voor enige kostenveroordeling in het ingetrokken incidenteel appel ten behoeve van [appellant] geen aanleiding. Aangezien [echtgenote appellant] in hoger beroep geen partij is, kan een kostenveroordeling ook ten aanzien van haar achterwege blijven.
verstaat dat het hoger beroep van [appellant] is beperkt tot het door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 18 juni 2003 tussen Spaarbeleg en hem in conventie gewezen vonnis;
bekrachtigt voormeld vonnis, voor zover in dit hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het (principaal) appel, welke kosten aan de zijde van Spaarbeleg tot de dag van deze uitspraak worden begroot op E. 355,= aan verschotten en op E. 894,= aan salaris procureur;
verstaat dat het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep door Spaarbeleg is ingetrokken.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Keizer en door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 8 november 2005.