typ. ML
rolnr. C0400045/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 15 november 2005,
gewezen in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente 1],
appellante, tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2], gemeente [gemeente 2],
geïntimeerde, tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 november 2003 en herstelexploot van 27 november 2003 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht, onder zaaknummer 76086/HA ZA 02-603 op 15 oktober 2003 uitgesproken (en bij herstelvonnis van 21 januari 2004 verbeterd) tussen geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres en appellante - [appellante] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis van 15 oktober 2003 en het herstelvonnis van 21 januari 2004.
2. Het geding in hoger beroep
[appellante] is van voormeld vonnis van 15 oktober 2003 tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft bij memorie van grieven, onder overlegging van drie producties, tien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en afwijzing alsnog van de vordering van [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft, onder overlegging van vijf producties, bij memorie van antwoord de grieven bestreden, harerzijds in voorwaardelijk incidenteel appel twee grieven geformuleerd en geconcludeerd als aan het slot van de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel, nader omschreven.
Na een memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel van [appellante], een akte van [geïntimeerde] en een antwoordakte van [appellante] hebben de partijen de procesdossiers voor uitspraak overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de precieze inhoud van de grieven in het principaal en het incidenteel appel verwijst het hof naar de memories van grieven in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel appel.
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
- In de woning van [appellante] bevindt zich tussen de entreehal en de woonkamer een smalle doorgang die ca. 5 cm hoger is gelegen dan de hal en de woonkamer. Komende vanuit de hal is er eerst een opstapje van ca. 5 cm naar de doorgang en vervolgens is er vanuit die doorgang een afstapje van diezelfde hoogte naar de woonkamer. De hal, het gangetje en de woonkamer zijn alle voorzien van tegels van dezelfde kleur die in de drie vertrekken in dezelfde structuur doorlopen;
- Op 31 oktober 2000 is [geïntimeerde] in de woning van [appellante] ten val gekomen ter plaatse van het afstapje van de doorgang naar de woonkamer. Het ongeval vond plaats aan het eind van de middag of het begin van de avond, op een tijdstip dat het buiten donker was. [geïntimeerde] heeft ten gevolge van de val haar linker pols gebroken.
4.1.2. In deze procedure vordert [geïntimeerde] van [appellante] vergoeding van de door haar, [geïntimeerde] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade - een bedrag van E 10.000,= voor de duur van de procedure en voor het overige op te maken bij staat - en een verklaring van recht dat [appellante] voor die schade aansprakelijk is en deze integraal dient te vergoeden. Aan die vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellante] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in haar woonhuis een gevaarzettende situatie te creëren, althans deze niet op te heffen, waardoor zij, [geïntimeerde], aan een groter risico is blootgesteld dan redelijkerwijs verantwoord is, terwijl [appellante] haar voor dit risico niet heeft gewaarschuwd.
4.1.3. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Ten aanzien van die beslissing heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat
a. de enkele aanwezigheid van het afstapje in de woning van [appellante] niet als onrechtmatig handelen kan worden verweten omdat een afstapje van ca. 5 cm op zich niet een aanzienlijk risico van schade oplevert doch b. [appellante] [geïntimeerde] wel had behoren te waarschuwen voor het afstapje nu het afstapje wel een gering risico op schade in het leven riep waarvoor [appellante] [geïntimeerde] door een enkele waarschuwing had kunnen en behoren te behoeden.
4.1.4. In het principaal appel bestrijdt [appellante] het hiervoor onder b weergegeven oordeel van de rechtbank, terwijl [geïntimeerde] in het voorwaardelijk incidenteel appel opkomt tegen het hiervoor onder a weergegeven oordeel. Beide partijen hebben voorts op onderdelen de vaststelling van de feiten door de rechtbank bestreden. [appellante] heeft verder in het principaal appel de door [geïntimeerde] gestelde schade en het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde schade betwist. Het hof acht door de grieven in het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel het geschil in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen en zal hierna de grieven in het principaal en het incidenteel appel, ook al is het incidenteel appel voorwaardelijk ingesteld, om proceseconomische redenen gezamenlijk bespreken.
4.2.1. Naar [appellante] in de toelichting op grief 1 in het principaal appel stelt waren hal, gang en woonkamer verlicht door een viertal schemerlampen en spotjes in het plafond. Onder 13 van de conclusie van antwoord stelde [appellanet] voorts zelf dat [geïntimeerde] ten val kwam in een vrij donkere ruimte. Ook onder 10 van voormelde conclusie stelde [appellante] dat het vrij donker was. Het hof acht, gezien deze stellingen van [appellante] zelf de vaststelling door de rechtbank dat het om een schaars verlichte ruimte ging een juiste en verwerpt daarmee grief I in het principaal appel.
4.2.2. Dat de tegels in dezelfde structuur doorlopen is door de technische buitendienst van de verzekeraar van [appellante] geconstateerd in het door [geïntimeerde] bij conclusie van eis (productie 5) overgelegde schaderapport van deze dienst. Het hof acht die constatering niet weerlegd door de door [appellante] in hoger beroep overgelegde foto's van de situatie ter plaatse. Het hof voegt hieraan toe dat het enkele feit dat wellicht enige verspringing optreedt doordat tegels in de ene ruimte niet op hetzelfde punt eindigen dan waarop zij in de andere ruimte beginnen geen wezenlijke afbreuk doet aan de structuur van de betegeling in die zin dat zij bijvoorbeeld in de ene ruimte recht en in de andere diagonaal zouden zijn gelegd. Het hof acht de vaststelling door de rechtbank van het in grief III in het principaal appel ter discussie gestelde feit derhalve eveneens juist en grief III in het principaal appel dus ongegrond.
4.2.3. Voor de beoordeling van het geschil acht het hof de vraag of [appellante] en [geïntimeerde] en de eveneens aanwezige mevrouw [mevrouw] al dan niet gezamenlijk van de entreehal naar de woonkamer liepen en/of de volgorde waarin zij zich daarheen hebben begeven niet relevant, zodat grief II in het principaal appel en grief I in het voorwaardelijk incidenteel appel onbesproken kunnen blijven.
het gestelde onrechtmatig handelen van [appellante]
4.3.1. Naar [appellante] terecht heeft betoogd brengt het enkele feit dat enig handelen de mogelijkheid van ongeval met zich brengt nog niet mee dat een dergelijk handelen onrechtmatig moet worden geacht. Gevaarscheppend handelen is slechts dan onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval ten gevolge van dat handelen zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat handelen had moeten onthouden (onder meer HR 9 december 1994, NJ 1996, nr. 403). Anders gezegd, van onrechtmatig handelen is eerst sprake indien men door zijn handelen meer risico neemt dan redelijkerwijze verantwoord is. Of gevaarzetting al dan niet onrechtmatig is hangt af van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en zorgvuldigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van het nemen van veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966,136, Kelderluik).
4.3.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de enkele aanwezigheid van een afstapje in de woning [appellante] niet als onrechtmatig handelen kan worden verweten. De aanwezigheid van op- en afstapjes in een woning is niet zo uitzonderlijk dat men moet verwachten dat een bezoeker daarop niet - al dan niet bewust - bedacht zal zijn. Voorts leveren zodanige onregelmatigheden doorgaans niet een zodanig groot risico op een ongeval met ernstige gevolgen op dat het in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid zou moeten worden geacht dergelijke op- en afstapjes in de woning aanwezig te hebben. Dit geldt temeer indien de op- en afstapjes, zoals gebruikelijk en ook in dit geval, zijn gesitueerd ter plaatse van de overgang van een vertrek in een ander. Bijzondere omstandigheden waarom in de woning van [appellante] geen niveauverschillen zouden behoeven te zijn verwacht, zijn door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld en ook overigens niet gebleken. Het hof verwerpt dan ook grief II in het (voorwaardelijk) incidenteel appel.
4.3.3. Het vorenstaande wordt naar het oordeel van het hof niet anders door de hoogte van het onderhavige op- en afstapje, nu door [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de hoogte van het onderhavige op- en afstapje tot enige aanmerkelijk grotere kans op een ongeval en/of een ernstiger mate van schade zou leiden dan enig ander niveauverschil.
4.4.1. Het hof onderschrijft dat een niveauverschil als het onderhavige het risico van een ongeval en/of schade met zich kan brengen. Het is ongetwijfeld ook om die reden dat [appellante], naar zij van meet af aan heeft erkend, doorgaans voor het op- en afstapje pleegt te waarschuwen. Dat betekent echter nog niet dat het aan het niveauverschil inherente risico van een ongeval en/of schade en de ernst van de daarvan te verwachten gevolgen van dien aard zijn dat [appellante] onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen kan worden verweten indien zij voor het op- en/of afstapje niet waarschuwt. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] in dit geval bij het afstapje ten val is gekomen en dientengevolge haar pols heeft gebroken, kan naar het oordeel van het hof nog niet zonder meer worden geconcludeerd dat een afstapje als het onderhavige een zodanig aanmerkelijke kans op een ongeval met ernstige gevolgen in zich bergt dat [appellante] de risico's daarvan had behoren in te beperken. Andere feiten en omstandigheden waaruit dit zou blijken zijn door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld noch anderszins gebleken.
4.4.2. Het vorenstaande betekent dat het hof de grieven VI en VII in het principaal appel, waarin [appellante] het oordeel van de rechtbank betwist dat van haar had mogen worden verwacht dat zij voor op- en afstapje waarschuwde en dat zij onrechtmatig handelde door zulks niet te doen, gegrond acht. Het ongeval van [geïntimeerde] is met andere woorden te wijten aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden en niet aan een aan [appellante] te verwijten onrechtmatige daad.
4.5.1. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
4.5.2. De in grief VIII in het principaal appel aan de orde gestelde vraag of [geïntimeerde] al dan niet ook zou zijn gevallen indien zij voor het op- en afstapje zou zijn gewaarschuwd en de in de grieven IX en X in het principaal appel aan de orde gestelde vraag naar de door [geïntimeerde] al dan niet ten gevolge van het ongeval geleden schade, behoeven geen bespreking meer.
4.5.3. Het slagen van de grieven VI en VII in het principaal appel betekent dat aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel werd ingesteld, is voldaan. Ten aanzien van dat appel heeft het hof hiervoor al aangegeven dat grief II, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de enkele aanwezigheid van het afstapje [appellante] niet als onrechtmatig kan worden verweten, faalt. Het hof zal dan ook [geïntimeerde] als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal en het incidenteel appel. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voor de hersteldagvaarding in hoger beroep door de deurwaarder geen kosten zijn berekend, zodat voor deze hersteldagvaarding geen kosten buiten beschouwing behoeven te worden gelaten.
vernietigt het vonnis en herstelvonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en in die van het principaal en het incidenteel appel, welke kosten voor de eerste aanleg worden begroot op E 172,= aan verschotten en E 780,= aan salaris procureur, voor het principaal appel op E 409,15 aan verschotten en op E 1.321,= aan salaris procureur en voor het incidenteel appel op E 447,= aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Van der Molen, en door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 15 november 2005.