4.1. Het gaat in dit geding om het volgende.
a. [appellant] was in het verleden bestuurder van [bedrijf [appellant]], handelend onder de naam [naam bedrijf appellant], verder de BV. Aandeelhouders van de BV waren [appellant] en zijn echtgenote [echtgenote appellant].
De bedrijfsactiviteit van de BV bestond hoofdzakelijk uit carrosseriewerkzaamheden aan auto's (plaatwerkerij en spuiterij), terwijl daarnaast ook reparaties en onderhoud van auto's plaatsvonden, zulks deels in opdracht van het hierna te noemen eenmansbedrijf van [appellant] en anderzijds in opdracht van derden. De bedrijfsactiviteiten werden uitgeoefend in een aan [appellant] in eigendom toebehorend pand op het adres [adres].
In dat pand dreef [appellant] privé tevens een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak appellant]. De bedrijfsactiviteit van [eenmanszaak appellant] bestond uit groothandel in gebruikte en nieuwe auto's (prod. B bij cvr in de kantongerechtsprocedure, overgelegd bij cve).
b. Op 12 februari 1996 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van de BV besloten de bedrijfsactiviteiten van de BV te beëindigen (prod. 2 cva). Op 28 augustus 1996 heeft de BV besloten tot ontbinding van de BV. De datum van 28 augustus 1996 leidt het hof af uit de op die datum gesloten overeenkomst die is overgelegd als prod. 7 cva.
c. [appellant] is vervolgens opgetreden als vereffenaar van de BV conform het bepaalde in art. 2:23 ev. BW. Hij werd daarbij bijgestaan door twee deskundigen, te weten W. Verlegh, accountant/belastingadviseur te Eindhoven en Mr. F.H. van Alst, advocaat te Someren.
d. De bedrijfsactiviteiten van de BV zijn met ingang van 1 september 1996 gestaakt. De Rabobank heeft op 10 januari 1997 de rekening van de BV geblokkeerd voor alle betalingen (prod. 2 nadere conclusie d.d. 10 maart 2000) en bij brief d.d. 12 mei 1998 de financiering van de BV - voorzover nog nodig - opgezegd (prod. 2 nadere conclusie d.d. 10 maart 2000).
d. Bij arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 20 november 1998 is de BV op verzoek van [geïntimeerde] failliet verklaard met benoeming van Mr. W.J. Sleegers tot curator (prod. 7 en 8 nadere conclusie d.d. 10-3-2000).
e. [geïntimeerde] was in 1996 bij de BV in dienst als bedrijfsleider/administrateur sedert 1 februari 1980 (prod. A cvr).
f. Bij beschikking d.d. 15 mei 1996 van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Zuidoost Brabant heeft de BV toestemming gekregen de dienstbetrekking met [geïntimeerde] op te zeggen wegens bedrijfsbeëindiging (prod. 1 cva). De BV heeft vervolgens de dienstbetrekking met [geïntimeerde] opgezegd tegen 2 september 1996.
g. Bij vonnis d.d. 27 juni 1997 van de kantonrechter te Helmond is de BV op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van F 51.691,50 bruto, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op de grond dat het ontslag van [geïntimeerde] kennelijk onredelijk was (prod. 4 cva).
Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
h. De BV heeft aan dit vonnis niet voldaan en biedt ook geen verhaal.
i.Bij dagvaarding van 15 januari 1998 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard en van hem persoonlijk betaling gevorderd van het bedrag van F 51.691,50, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten zoals genoemd in voormeld vonnis van de kantonrechter, alsmede buitengerechtelijke kosten.
j. Bij tussenvonnis d.d. 10 december 1999 heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen en bescheiden over te leggen.
k. Bij tussenvonnis d.d. 5 januari 2001 heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte conclusie van de rechtbank dat er sprake is geweest van betalingsonwil van [appellant] als bestuurder/vereffenaar van de BV om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen.
l. [appellant] heeft twee getuigen doen horen, te weten [getuige 1] voornoemd, en zichzelf.
m. Bij tussenvonnis d.d. 2 juli 2003 heeft de rechtbank [appellant] andermaal in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen omtrent door de rechtbank geformuleerde vraagpunten en bescheiden over te leggen.
n. Bij eindvonnis d.d. 14 april 2004 heeft de rechtbank de de gevorderde hoofdsom van E 23.456,58 = F 51.691,50 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 1996 en de gevorderde proceskosten voortvloeiend uit het vonnis van de kantonrechter van 27 juni 1997 van E 1.094,03 = F 2.410,92. De gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank afgewezen.